let op de omstandigheden waarin zij leefden, des te grooter, des te edeler, des te verhevener waren.
Of is er niet een buitengewone moed noodig, om deugdzaam te zijn te midden der boozen? Om onverbleekt de waarheid te spreken, wanneer de waarheid op doodstraf verboden is? Toont men niet eene gansch uitzonderlijke zielskracht, wanneer men zich tegen den alles meêslependen stroom verzet, al mag men dan ook op geen welslagen rekenen?
Jean-Denis Lanjuinais was, in de bloedige omwenteling van 1789, een dier onderscheiden mannen.
Zoon van een parlementslid van Rennes en in gemelde stad den 12 Maart 1753 geboren, deed hij zich ook daar vroegtijdig door zijn werkzamen en vernuftigen geest opmerken. Op zijn achttiende jaar, dus beneden den vereischten ouderdom, erlangde hij den titel van advokaat; op zijn negentiende, den graad van doctor in de rechten en korten tijd nadien een leergang van geestelijk recht.
De vergadering van den derden staat van Rennes, vaardigde den jongen Lanjuinais af, om zitting te nemen in de Staten-generaal, alwaar hij de wenschen zijner commettanten ter tribune bracht, en tusschen deze bevond zich de streving naar eene monarchale en vertegenwoordigende grondwet, welke echter welhaast aan de vooruitstormende omwenteling al te bekrompen voorkwam, dewijl deze laatste in een volslagen regeeringloosheid moest overslaan.
Toen de zittingen der constituante waren gesloten, keerde Lanjuinais naar Rennes terug en betrad er den leeraarstoel van het grondwettelijk recht, werd professor der algemeene grammatica en lid van het Hooger nationaal Hof.
De omwenteling was losgebersten; Lanjuinais volgde niet diegenen, welke het gevaar ontweken en in den vreemde beter en rustiger dagen gingen afwachten. Neen! hij beklom de bres, welke het oproer reeds gemaakt had en trachtte den stijgenden stroom tegen te houden. Als afgevaardigde van het departement Ille-et-Vilaine in de Nationale Conventie zitting nemende, worstelde hij krachtvol tegen de regeeringloosheid.
Een der groepen in de Conventie, welke het meest van zich deed spreken, was de groep der Girondijnen, onvoorzichtige vooruitdrijvers in den aanvang, doch die, na de gebeurtenissen van 10 Augustus en de moorderijen van September, krachtdadig op eene gematigde regeering aandrongen. De Girondijnen beschuldigden Robespierre van al die bloedige gruwelen, en meer zelfs dat hij une nouvelle saignée, eene nieuwe aderlating tegen de Girondijnen zelven beraamde.
Toen de minister Roland, na Rebecqui en Barbaroux, eene beschuldiging in dien zin tegen de partij der demagogen uitbracht, sprong Robespierre, zich getroffen en ontmaskerd gevoelende, naar de tribune en hij - de zoo gevreesde en sterk door zijn invloed, riep stoutweg:
- ‘Personne n'osera m'accuser en face, niemand zal mij in mijn gezicht durven beschuldigen.’
Er heerschte eene diepe ontroering in de zaal, en uit die ontroering klonk eensklaps de forsche en doordringende stem van Louvet.
- ‘Moi,’ riep hij. ‘Ja, Robespierre, ik, ik beschuldig u!’ en bij die woorden zag hij den toegesprokene vlak in de oogen.
Robespierre, die tot dan zijne tegenwoordigheid van geest behouden had, ontroerde, stamelde en verbleekte. Hij kende Louvet; in de club der Jacobijnen was hij reeds vroeger met dien geestigen, onstuimigen en ongenadigen redenaar in woordentwist geweest, en hij had hem leeren vreezen.
De beschuldiging van Louvet was krachtdadig; elk feit was voorafgegaan door de verpletterende formule: ‘Robespierre, je t'accuse, ik beschuldig u.’ Louvet verliet de tribune onder toejuichingen, Robespierre wankelde, bleek en onder het gemor naar boven. Hij vroeg acht dagen, om zich te verdedigen en verscheen toen op het spreekgestoelte met eene valsche grootmoedigheid jegens zijne beschuldigers, zeker zijnde dat de behoorlijk ingerichte claque, in de openbare tribune zou toejuichen.
De Conventie ging tot de dagorde over, en vele Girondijnen begingen de onvergeeflijke zwakheid zelven het dagorde te stemmen. Lanjuinais deed dit niet; hij ondersteunde het voorstel van Louvet en bestreed, met eene schitterende kracht, het dagorde. Het was dus zijne schuld niet dat juist, door gezegde zwakheid, de Girondijnen aan Robespierre de hoogte deden bereiken, welke hij verlangde.
De Montagne koos hem tot haar opperhoofd, omdat de Girondijnen hem als zoodanig vervolgden.
In het proces van Lodewijk XVI stemde Lanjuinais voor de opsluiting, en de verbanning na den vrede; hij vroeg dat het vonnis, welkdanig dit ook wezen mocht, slechts uitvoerbaar wezen zou, indien het twee-derde der stemmen op zich vereenigde. Niet bij machte om het koningdom of zelfs de vrijheid van Lodewijk XVI te redden, wilde hij ten minste het leven des konings doen sparen en beletten, dat Frankrijk zich met dien afschuwelijken moord zou bezoedelen.
Tweemaal nam Lanjuinais het woord in de Conventie, omringd door een helsch volksgetier, 't geen schier dagelijks losberstte, dan wanneer het schuim van Parijs, mannen en vrouwen, half naakt, met lompen bedekt en de moordbijl in de hand, de omheining binnenstormde en zelfs de tribune overrompelde.
In de hooger gemelde gevallen bestreed hij het inrichten der revolutionnaire rechtbank, klaagde het oproer-comité aan en laakte hevig de willekeurige aanhoudingen. De pistool op de borst gericht, deed hem niet wijken en 't was wellicht zijne krachtvolle en onversaagde houding welke hem op dat oogenblik redde. De schilder Muller heeft dit oogenblik met veel talent afgemaald.
Welhaast vaardigde de Conventie een decreet uit, waarbij Lanjuinais van nabij in het oog gehouden werd. Toch ontsnapte hij en begaf zich met een valsch paspoort naar Caen en van daar naar Rennes, waar hij zich gedurende achttien maanden in zijn eigen huis verborgen hield. Zijne vrouw toonde, in die gevaarvolle omstandigheden, zooveel tegenwoordigheid van geest, zooveel moed, dat Legouvé haar in zijn dichtstuk le Mérite des Femmes gedachtig was.
Zeven maanden na de omwenteling van 9 thermidor werd Lanjuinais in zijne functie van afgevaardigde der Conventie hersteld; den 8 Maart 1795 keerde hij in deze vergadering terug en werd tot voorzitter derzelve uitgeroepen. Na de aanstelling van twee wetgevende raden, werd hij door drie-en-zeventig departementen te gelijk voor den Conseil des Anciens gekozen, waarvan hij de geheimschrijver werd.
In de maand Mei 1797 hield Lanjuinais op, door het lot aangeduid, van deze vergadering deel te maken; na den 18 brumaire benoemde hem het Wetgevend Korps tweemaal tot kandidaat voor het lidmaatschap des Senaats, welke keus door deze laatste den 22 Maart 1800 bekrachtigd werd.
Lanjuinais verklaarde zich luidop tegen het levenslange consulaat en tegen het inrichten des keizerrijks. Napoleon zocht hem echter voor zijne partij te winnen en, onder het mom van achting voor zijn karakter, benoemde de keizer hem tot graaf en begiftigde hem met de insignia's van Commandeur van het Eerlegioen. Dit alles belette niet, dat hij zich immer tegen alle willekeurige besluiten en wetten des keizers verzette; hij bleef wat hij was, een oprecht constitutioneel-gezinde.
Den 1 April 1814 stemde Lanjuinais voor het verval des keizerrijks en het daarstellen van een provisoir gouvernement. Lodewijk XVIII riep hem in de Kamer der Pairs. Gedurende de Honderd Dagen was hij voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers en na de restauratie hernam hij andermaal zijn zetel in de Pairs-Kamer.
Lanjuinais stierf te Parijs den 13 Januari 1827, na een inderdaad veel bewogen leven. Hij had dit leven aangevangen onder Lodewijk XV, den verwijfden koning; hij zag Lodewijk XVI, van wien Mignet zegt: ‘il y a peu de mémoires de roi aussi recommandables dan de zijne,’ op het schavot sterven; hij beleefde het Schrikbewind, het Direktorium, het Consulaat, het keizerrijk van Napoleon I, Lodewijk XVIII en Karel X. Niettegenstaande zijn inderdaad woelig leven, schreef Lanjuinais verscheidene verdienstelijke, meestal politieke, werken.