Dagen, weken snelden heen; Margaretha had meer dan tijd gehad om over hare stijfhoofdigheid berouw te gevoelen. Al grooter en grooter werd de diepte, welke haar van haren man scheidde.
Deze gaf haar zelfs geene gelegenheid meer, om tot eene uitlegging te komen; hij nam eene bestudeerde koelheid jegens haar aan, wanneer zij elkander ontmoetteden.
Elk der beide partijen bleef in hare kamer en er gingen dagen om, dat men elkander zelfs niet zag.
Margaretha gevoelde nu maar al te wel, dat het lichter om dragen zou geweest zijn, aan zijn verlangen toe te geven, zelfs geen enkel soirée meer bij te wonen, dan die koele behandeling te moeten verduren.
Hoe dikwijls was zij op het punt geweest zich voor hem op de knieën te werpen, en hem te smeeken haar zijne liefde weêr te geven. Hoe dikwijls! doch die rampzalige trotschheid, die misplaatste eigenliefde, dwarsboomde dat goede voornemen.
Een harer beste vriendinnen, Mevrouw Walter, gaf een prachtig soirée; Margaretha had voor de uitnoodiging bedankt, doch zij kon geene grondige reden voor die weigering uitbrengen, en de vriendin drong er op aan, dat zij dien avond ten harent niet ontbreken zou.
Toen de dag van het feest aanbrak, woog den ganschen morgen eene diepe mismoedigheid op de arme Margaretha, en des avonds, toen eindelijk Mijnheer Walter in persoon haar moest komen afhalen, stond zij bij het vuur te wachten, doch sidderend alsof zij eene misdaad had begaan.
Haar eigen rijtuig hield op het bepaalde oogenblik voor de deur stil. Zij wachtte nog altijd; Mijnheer Walter was nog niet daar. Welnu, er liep een gevoel van voldoening door haar hart; want kwam hij niet, dan ook kon zij zich als ontslagen achten.
Nogmaals richtte zij zich naar haar boudoir, dat kleine en prachtige vertrek, waar zij zooveel gelukkige oogenblikken had doorgebracht met hem, dien zij van zich af gestooten had
Alleen stond nu Margaretha daar. Alléén en zoo diep ongelukkig! Langs welke zijde zij hare oogen ook richtte, overal weêrkaatsten de spiegels haar bleek wezen, hare rood geweende oogen, even als hare prachtige kleeding, hare bloemen, paarlen en diamanten.
Zooveel pracht en weelde uitwendig, zooveel smart en wanhoop innerlijk!
Er werd gebeld. De livrei opende eenige oogenblikken daarna de deur voor een heer; doch die heer was niet Mijnheer Walter, maar wel Mijnheer de Vallermont.
- ‘Hoe, Mijnheer de Vallermont? Welk toeval voert u zoo onverwacht hier?’ vroeg Margaretha onthutst.
- ‘Mevrouw Walter verzocht mij u te komen afhalen, aangezien haar echtgenoot daarin verhinderd was.’
Margaretha's lippen plooiden zich tot een glimlach; haar oog bleef echter droef en zij antwoordde:
- ‘Dewijl mijne vriendin haar woord niet gehouden heeft, acht ik mij ook van het mijne ontheven. Het grieft mij u zooveel moeite te hebben aangedaan, Mijnheer; doch ik zal dezen avond niet gaan.’
Mijnheer de Vallermont maakte eene beweging, alsof hij spreken wilde.
- ‘Dring niet aan,’ hervatte Margaretha; ‘al zou ik verlangen te gaan, dan toch weet ge, dat mijn echtgenoot ongaarne uwe attenties mijwaarts ziet.’
- ‘Mijnheer van Helwald heeft die woorden ingetrokken, Mevrouw. Ik heb vandaag zelf uw echtgenoot ontmoet, en hem de toelating gevraagd u dezen avond te mogen geleiden: hij verklaarde er niets tegen te hebben....’
Mevrouw van Helwald vermoedde, dat Mijnheer de Vallermont de waarheid spaarde; zij hield hem niet meer voor haar vriend sinds den gekenden nacht, en dewijl zij hem als de eerste oorzaak van de verwijdering tusschen haar en haar echtgenoot beschouwde, moet het geen opzien baren, dat zij zijne woorden verdacht.
- ‘Is dat heilig waar?’ vroeg zij.
- ‘Waarom twijfelt gij aan mijn woord?’
- ‘Mogelijk was uw gezegde een van die onwaarheden, welke de groote wereld onder de aardigheden rekent; doch als gij ernstig spreekt, wil ik aan Mevrouw's wenschen gehoor geven.’
Margaretha maakte zich gereed naar het rijtuig te gaan; nogmaals stond zij stil en zegde:
- ‘Maar gij misleidt mij niet?...’
Mijnheer de Vallermont had de deur geopend voor het uitspreken dezer woorden; toen hij Mevrouw in den gang volgde, bemerkte hij juist haar echtgenoot, die de bibliotheek binnen trad, en de Vallermont zegde luidop:
- ‘Ik heb u gezegd, Mevrouw, wat uw echtgenoot mij verzekerde....’
Beiden waren heengegaan. Margaretha had niet bemerkt, dat haar echtgenoot haar een smeekenden, wanhopigen blik achterna wierp. Zij wist niet wat storm zijn hart beroerde.
Indien slechts eenig denkbeeld hiervan bij haar ware opgekomen, wat zou ze snel zijn teruggekeerd!
- ‘Hoe diep gezonken hij ook, in mijne denkwijze, ware, toch heeft hij haar alles gezegd,’ mompelde van Helwald. ‘En toch is zij gegaan. Doch nu zal ook gebeuren, wat ik gezegd heb, al zou mijn hart daar onder breken.’
Dan zweeg hij. Wat had hij dan gezegd?
't Was waarheid, Mijnheer de Vallermont had hem ontmoet en de toelating gevraagd, zijne vrouw af te halen; 't was waarheid, dat Mijnheer van Helwald geantwoord had, geene bedenkingen daaromtrent te zullen maken; doch hij voegde er bij:
- ‘Indien zij dezen avond met u gaat, zal zij niet meer in mijn huis terugkeeren.’
En dat had hij, de lafaard, verzwegen!
Het feest was afgeloopen; Margaretha had ieders bewondering opgewekt, doch van den aanvang tot het einde was het voor haar eene marteling geweest. Zij was gelukkig te hooren, dat haar rijtuig was aangekomen.
Mevrouw van Helwald nam afscheid, steeg in en het rijtuig hield na een snellen tocht, stil.
- ‘Zal ik bellen, Mevrouw?’ vroeg de knecht de portel openende.
Margaretha was verwonderd; zij herkende het huis van haar vader.
- ‘Wat moet dit beduiden?’ vroeg zij snel. ‘Rijd naar mijn eigen huis, Dirk. Waaraan denkt gij?’
- ‘Aan de bevelen van Mijnheer, Mevrouw. Hij heeft mij stellig bevolen herwaarts te rijden.’
De knecht sprak reeds op een vrij onbeschaamden toon; Mevrouw zegde met waardigheid:
- ‘Gij weet toch wel, dat mijn vader op reis is en hier niemand is dan eene oude huisbewaarster. Er heeft een misverstand plaats. Rijd naar huis.’
- ‘Ik mag niet,’ antwoordde de knecht eenigszins beleefder; ‘Mijnheer heeft het mij stipt verboden; hij zou me, als ik niet gehoorzaamde, uit zijnen dienst wegjagen.’
Mevrouw begreep alles; zij zakte achterover in het rijtuig en jammerde:
- ‘God, mijn God! wat zal ik aanvangen.?’
Mijnheer de Vallermont fluisterde eenige woorden; doch zij sprong op, als hadde zij zich in de nabijheid eener slang bevonden, ijlde den trap van het hôtel op en trok driftig aan de bel. Niemand bewoog zich: alles was potdicht gesloten. Mevrouw deed andermaal de bel klinken.
Eindelijk werd het venster van een der bovenverdiepingen geopend en riep eene stem:
- ‘Wie belt daar zoo laat in den nacht?’
- ‘Ik ben het, ik, Martha! Kent gij mij niet? Ik, Margaretha van Helwald! Ik bid u, Martha, doe toch spoedig open.’
- ‘Wat is er gebeurd,... Mevrouw van Helwald?’
- ‘Spoedig, doe open.’
De weinige minuten, die er noodig waren voor de oude vrouw, om beneden te komen, waren jaren voor Margaretha.
Mijnheer de Vallermont was haar gevolgd en zegde op den stoep staande:
- ‘Voor dat wij scheiden, zult gij mij vergiffenis schenken.’
- ‘Ga heen, Mijnheer, en vraag vergiffenis aan den Hemel. Voorwaar gij hebt die wel noodig. God moge het u vergeven; maar ik,