IV.
Ik heb het reeds gezegd, in geen vak was van Ryswyck oorspronkelijker en frisscher dan in zijne politieke refereinen; geene hebben hem meer populariteit dan deze gegeven, en hoewel het moeielijker is het sel attique van deze stukken te vatten, dan wel van andere, ten minste voor diegenen, welke niet met de dagelijksche grieven bekend zijn, zullen zij immer, van 1840 tot 1849, de waarachtige geschiedenis zijn en blijven van de volksvreugde en het volkslijden.
Hier spreekt de dichter voor de gekrenkte taalrechten, daar voor de kwijnende nijverheid, ginds trekt hij te velde in de verkiezingen; nu randt hij de ministers, altijd de Walen aan. Vandaag werd dit of dat recht gekrenkt, morgen kondigde het Handelsblad van Antwerpen of de Vaderlander van Gent, een referein van van Ryswyck af, hetwelk van stad tot stad, van gehucht tot gehucht weêrklonk. De roskam van Vondel was zoo vreesselijk niet als de trippelende koepletten van den dichter. De overheid was misnoegd, men pruilde tot in de hoogste kringen - doch de dichter lachte daarmeê, en werd op de armen van het juichende volk naar de onsterfelijkheid gedragen.
Bitter zijn inderdaad die liederen; doch zij, die dit euvel opnemen, mogen niet vergeten, dat van Ryswyck het droevigste tijdperk van Belgiës opkomst beleefde. Hadde hij den gouden tijd der Meeting-regeering in zijne vaderstad mogen beleven, wat zou hij gejubeld hebben!
De omwenteling had integendeel, in zijne dagen, de nationale banden verbroken; het grondbegin, alles voor en alles door het volk, werd door de diplomatie en de meeste staatkundigen met wantrouwen aangezien; de handel was stervend, de nijverheid kwijnend, de schatkist had gedurig honger en diepzinniger geesten dan van Ryswyck, zij, die het volk vertegenwoordigden, wanhoopten zelfs aan het duurzaam bestaan. Later kwam Vlaanderen's ramp: - het rijke Vlaanderen zag zijne linnenweverij vervallen; de armoede, de honger zelfs woedde er vreeselijk rond, en even als in het groene Erin, sleepte de engel des doods zijn kleedsel over het weleer zoo weelderige Vlaanderen.
Hoe wilt gij dat de zangen des dichters op dat oogenblik niet bitter waren, en het verledene wreekten - en dat deed hij bloedig in Antigonus, de legende van den Schelde-reus, welke Willem Messchert bezong, doch waaraan van Ryswyck eene gansche politieke beteekenis gaf. Druon-Antigoon werd de fransche regeering, welke, onder het zingen der Carmagnole den vrijheidsboom had geplant, en eindelijk in de hand van Napoleon werd saamgetrokken. Dan volgt de regeering van Brabo, de figuurlijke naam van koning Willem, met wien de dichter ten hoogste ingenomen was, en eindelijk komt de omwenteling van 1830, tijdens welke hij als vrijwilliger het geweer gedragen had; doch wat hij, van Ryswyck, later immer hevig laakte en diep betreurde.
Antigonus is een meesterstuk van nijdige, geesselende en afstraffende critiek, en dit stuk alleen had den dichter eene plaats tusschen alle nationale dichters bezorgd, indien hij enkel met die satyre ware opgetreden.
Aan het politiek gedicht verbindt zich het lied, een oneindig machtiger werktuig dan het eerste. Die machtige hefboom kon van Ryswyck niet onaangeroerd laten. Vlaanderen bezat een aantal zoete en melodievolle liederen, welke geheel of gedeeltelijk waren bewaard gebleven, welke de moeders neurieden aan de wieg hunner kinderen, en welke deze laatste eens zouden nastamelen, om ze, in later leeftijd, allengs al meer gebrekkig, op te dreunen.
De vreemde overheersching had die populaire liederen, welke de zeden en denkbeelden van den tijd huns oorsprongs weêrspiegelen, gekrenkt, geschonden en met de laatste omwenteling scheen ook de laatste galm des lieds te versterven. En echter wat al macht bezit het lied!
Nu eens daalt het in ons midden neêr als eene lachende, vroolijke sylph, die het voorhoofd van arm en rijk, van vorst en onderdaan kan doen ontrimpelen; het plooit bloemen van geluk over de wieg, om den feestkelk, aan de bruilofstafel; waar vreugde, vriendschap en liefde wonen, daar ook troont het lied. Het is de elegie of blijspel des volks.
In gegeven oogenblikken wordt het lied hoog dramatisch, dan wanneer het zich in de nationale kleuren tooit, het volk bezielt, begeestert; wanneer het de menigte, of het wapen in de hand nemen doet, ofwel, opbruisend, de zegepraal viert; ofwel met zijne gloeiende schichten de willekeur vervolgt. Een volk dat zingt, is geen volk, waar het geestesleven sluimert; een volk dat in nationale tale zingt, is geen verloren volk, hoe diep ook onder het juk der overweldigers gebogen, en ook van dat oogpunt beschouwd, vingen de opbouwers der litteratuur in België, ten volle gelukkig, de wegstervende melodiën van de lippen des volks op.
Er zijn misschien weinig volkeren, die, in hunne sterke zucht tot beweging, hunne lichtvaardige aandoeningen en indrukken, de plotseling opstijgende vroolijkheid, meer behoefte hebben aan het lied dan de Belgen. De oude liederen stierven weg, zegden wij, de nieuwe waren voortbrengselen van eene anti-nederduitsche muze, welke van over de zuidergrens was komen aanwaaien. Van Ryswyck schreef liederen, doch in plaats van ze te schoeien op den leest der oude melodiën, in plaats, zooals wij hem zagen doen in zijne eigenaardige Verhalen, in plaats van ook hierin het verledene aan het tegenwoordige vast te knoopen en door zijn lied rechtstreeks de snaar van het nationaal gevoel te doen trillen, schoeide hij het nieuwe lied veelal op den franschen leest.
Naar ons inzien had de dichter ongelijk; de overgang van het oude lied tot het nieuwe was al te groot, al te plotseling, dan dat het volk dit laatste onmiddellijk zou aannemen. Men deed eene keus in die liederen voor het volk, en die welke op oude of nieuwe eigene zangwijzen geschreven waren, weêrklonken alom - eigenlijk niet bij het geringe volk, dat in Vlaanderen zijne eigen rijmelaars heeft - maar in de vlaamsche burgerij, en zij klommen wel eens op tot in het salon. Zoo is dat heerlijke lied de Vagebonden, de geliefkoosde zang der Vlamingen, op alle festijnen; het geestige Holland, de Franskiljons, het Spellingslied, het Rijdertje. Zij strekken tot bewijs, dat de dichter al de nieuwe loten op den ouden en nog saprijken vlaamschen stam had moeten enten.
Niettemin zijn de liederen, welkdanige ook, den Vlaming dierbaar, want in zijn bundel Volksliedjes, heeft de gulhartige en brave man gansch zijne ziel uitgestort. Daarin treedt hij voor ons op met al den gloed van het neêrlandsch gevoel, met zijn vroolijk uiterlijk, met zijne geestige zinspelingen, zijn schijnbaar onbezorgd leven; daarin doet hij al het lijden kennen dat hem benauwde, te beginnen met het tijdperk dat wij hem, in den aanvang dezer verhandeling, in den Berg van Barmhartigheid zagen.
(Wordt vervolgd.)