Het schoonmaken van het atelier.
Un beau désordre est parfois un effet de l'art; dat is, groepeert een aantal verschillende voorwerpen, uit alle tijdvakken en van onderscheidene bestemming, en gij zult niet zelden een onverwacht kunsteffect daarstellen. Het schoonmaken van het atelier is een van deze effecten.
Oude helmen, speren, dolken, perelsnoeren, koperen schotels, tapijten, kleedingstukken uit vroegere dagen, tafel, leuningstoelen uit grootvaders tijd, dit alles vindt men in het atelier des schilders. Die rommeling heeft de kunstenaar Beyle niet domweg nagebootst: neen! hij heeft er leven en beweging aan bijgezet.
De klapzieke ekster zit op den rand van den pot, en ziet nieuwsgierig naar den blinkenden schotel, die den jongen - misschien een toekomstige Rafaël - onder de stofvod doet glinsteren. De knaap heeft een geestig oog, een geestigen trek om den mond en hij schijnt zich recht aardig met zijn kameraad, de ekster, te onderhouden.
De waarde dezer schilderij ligt eigenlijk ten eenemale in de uitvoering der verschillende voorwerpen. Natuur - ziedaar de machtspreuk, die in onze dagen geldt; realisme, ziedaar wat men als het orakel laat klinken, zonder dat men echter de wezenlijke waarde van dit groote woord begrijpt.
‘Ik ben,’ zoo schreven wij veel jaren geleden, ‘ik ben geen voorstander van het koude realisme, hetwelk thans ten zetel verheven zit en om welken afgod te behagen men de natuur in hare afzichtelijkste vormen nabootst. De trivialiteit kwam met Courbet's steenkappers over de grenzen en vond aanbidders in ons midden. Wie de leelijkste, zielloosste, walgelijkste onderwerpen leverde, was de grootste meester.
Natuur, natuur, dat was het ordewoord.
O ja, de natuur is eeuwig schoon; zij is de meesteres der meesters en zij wordt slechts zoo weinig gevolgd, omdat zij zoo weinig verstaan wordt. Maar de natuur heeft hare gebreken, hare afzichtelijkheden en dient door het gevoel van het schoone verbeterd, door het zesde zintuig (dat Töpffer noemt le là) beschouwd te worden. De Courbet's beschouwen haar juist in hetgeen zij monsterachtig heeft.
‘Was Courbet de meester in de kunst, dan moest Daguerre boven hem geplaatst worden - neen, zegt Töpffer, dan is die welke den spiegel uitvond de opperste aller meesters, want niets geeft de natuur trouwer weêr dan het effen spiegelglas. De manufactuur van Parijs zou het heiligdom der heiligdommen zijn.
Wat mij aangaat, ik haat den spiegel, omdat hij mij naast al de schoonheden, ook elke onaangenaamheid, elken misvorm laat zien, omdat hij niets weet te verduiken, niets weet te schikken en daardoor juist de schoonheid benadeelt of haar geheel belachelijk doet voorkomen.’
Hoe goed eene photographie ook zij, toch schort er altijd iets aan; indien, zegden wij, een schilder uw portret gemaakt hadde, zou hij de kleine feilen eenigszins verdoken hebben, zonder daarom aan de natuur te schaden. Hij had u, met een woord, schooner doen zijn - en dat alleen kan hij, die het vaak onbegrepen là bezit.
Gij zijt ontevreden over den machinalen kunstenaar? En echter zoo is het realisme; het heeft geen betoovering, geen poëzie, het is de platte natuur met al hare gebreken. ‘Men hangt het realisme aan,’ zegt Wiertz, ‘uit onmacht; omdat men geen sprankel poëzie in het hart gevoelt en wat men niet heeft, veroordeelt men, of liever men tracht zijn bestaan te loochenen.’
Dit laatste is eene groote waarheid. Volgt, ja, volgt trouw de natuur na; maar kies in de natuur geen onderwerp dat walgt - dit bewijst dat ge geen fijnen smaak, geen veredeling, dat ge geen kunstenaarsziel hebt. Eens uw onderwerp gekozen, behoort gij het standpunt te nemen, van hetwelk gij hetzelve zult nabootsen, dat is van de zijde, langs welke hetzelve het gunstigste voorkomt.