Slangen in het huiselijk leven.
Vrij bewerkt naar Clara Moreton.
(Vervolg.)
- ‘Margaretha, gij zult mij zinneloos maken.... Och, ik wist niet dat ik zoo hevig geweest was.... Luister.... ik zou mij willen verklaren....’
- ‘Ik heb u maar al te wel begrepen!’ was het antwoord. ‘Ga weg, laat mij door!’
- ‘Neen,’ antwoordde hij nadrukkelijk. ‘Eerst moet gij mij de belofte doen, dat dit alles....’
- ‘Moet?’ antwoordde Margaretha met bitteren spot; moet?.... Welnu, ik beloof u niets - niets!’
- ‘Rampzalige!’
- ‘Als gij meester zijt van uwen drift,’ liet zij er met onderdrukte gramschap en niet zonder waardigheid op volgen, ‘zal ik mij gewaardigen naar u te luisteren. Hebt gij mij verstaan, Mijnheer?’
- ‘Gij zult naar mij luisteren!’ riep van Helwald en omvatte hare twee polsen met stevige hand.
- ‘En ik wil niet,’ beet zij hem toe; ‘ik wil geen woord van u hooren. Laat mij gaan, Mijnheer! Ik wil of zal niet langer uwe onbeschoftheid verdragen.... Ik haat, ik veracht u! Och, ware ik toch nimmer met u getrouwd!’
Afgebeuld door het worstelen, om zich uit de mannelijke vuist van haren echtgenoot te bevrijden, viel zij achterover op den stoel terug en de tranen berstten als twee fonteinen uit hare oogen.
Doch die tranen konden geen goed voortbrengen; want zij hadden haren oorsprong in gekwetsten trots, in gekrenkten hoogmoed, in ijdelheid en toorn.
Van Helwald was in den grond des harten een braaf man, die zijne vrouw innig lief had; hij werd door de tranen bewogen, zette zich naast haar neêr en poogde, door eenige woorden, het geweld harer smart te sussen.
Met kracht weerde zij de haar toegestoken hand weg, en spijtig weenend, riep zij uit:
- ‘Weg, laat mij in vrede! Ik wenschte dood te zijn, dan was ik van uwe dwingelandij verlost’
Mijnbeer van Helwald zweeg, boog het hoofd en ging naar zijne kamer. Zijne echtgenoote bleef alleen; snikkend viel zij in den leuningstoel en gaf zich aan de hevigste smart over.
Wat zij dien avond gedaan had, met naar het bal te gaan, kwam bij haar niet meer in aanmerking: zij pleitte zich zelve vrij. Ja, zij was de beleedigde; hij moest zijne schuld bekennen; zij zou niet toegeven; hij moest haar vergiffenis vragen....
Wat kwaad had zij gedaan? In haar hart zegde een booze duivel: wel niets! Maar hij, hij was plichtig; zij vond geen woorden streng genoeg om zijn gedrag te brandmerken.
Een licht gekraak deed haar verschrikken; het hoofd oplichtend, viel haar bloemtuil op den grond en zij vertrapte dien achteloos. Arme vrouw! even zoo vertrapte zij ook de bloemen van haar leven....
- ‘Mij zoo behandelen!’ morde zij voort. ‘Is het wel mogelijk, dat hij mij zoo schandelijk bejegende. Voor dat ik zijne vrouw was, beloofde hij immers al mijne wenschen te voldoen! En nu, omdat ik enkel en alleen die soirée wilde bijwonen, bersten al zijne driften los; hij heeft mij zelfs niet geëerbiedigd in tegenwoordigheid van een derden persoon en eindelijk geweld tegen mij gebezigd.’
Nogmaals wierp Margaretha een oogslag op den gekwetsten arm, en dit wekte andermaal haren toorn op.
Het gekraak, dat zij zoo even gehoord had, liet zich op nieuw hooren; 't was wellicht de wind geweest, doch verschrikt stond zij op en ijlde nu naar de bibliotheek.
Daar brandde nog licht; haar oog viel onmiddellijk op eene geopende lade, die haar echtgenoot vergeten had te sluiten.
Mevrouw naderde, en greep den krans van verdorde blaêren met het opschrift, las den naam en wat er verder op te lezen was.
Onthutst liet zij den krans vallen, bleef een oogenblik met strak oog op de herinnering staren, en deze eindelijk aan de hand latende ontglippen, nam zij een ander aandenken op.
Nu wilde zij het pak brieven openbreken; doch daartoe had zij den moed niet, want het lint, waarmeê het pak omgeven was, droeg lak en zegel.
Daarna greep zij de hairlok. Bleek was haar gelaat, blauw hare lippen. In den aanvang wilde zij de hiarlok in het vuur werpen, doch plotseling vertoonde zich eene andere, eene zegevierende uitdrukking op haar wezen; zij wierp het weêr toegevouwen papier met de hairlok ter zijde en zag naar de deur.
Deze stond op eene spleet; het bloed stolde in Margaretha's aders, toen zij daar de gestalte van de Vallermont ontwaarde. Met den vinger op de lippen, naderde hij haar op de teenen.
- ‘Wat beteekent dat?’ riep Mevrouw.
- ‘Wees niet bang,’ was het antwoord; ‘ik zal u onmiddellijk zeggen, hoe ik hier gekomen ben. Och, ik bid u, ga zitten; gij zijt ongesteld; gij ziet er bleek en gansch ontdaan uit. Laat mij u zeggen, hoezeer ik u vereer, opdat gij mij mijne stoutheid mocht vergeven.’
- ‘Neen, neen, gij hoeft mij niets te zeggen!’ liet zij er met eene heesche en verkropte stem op volgen. ‘Wat zou hij zeggen, als hij u hier in deze kamer vond? Laat mij alleen.... Ga, ik smeek het u....’
- ‘Het zij zoo, ik zal gaan, indien mijne tegenwoordigheid u hindert. Ach, Margaretha, vreest gij niet u andermaal aan eene mishandeling, zooals die van dezen nacht, bloot te stellen? Laat mij u tegen hem beschermen....’
- ‘Ik dank u; gij zijt wel vriendelijk. Het spijt me, dat ook hij, in zijne gramschap, u beleedigde; doch gij moet hem dit vergeven om mijnentwille. Nooit was hij vroeger zoo barsch.... Och, ik zou al het gebeurde vergeven en vergeten.... doch, zie’ - en zij wees op de herinneringen op de tafel - ‘hij bemint mij niet. Daar liggen de bewijzen van eene vroegere en diep ingewortelde liefde. Niet waar, mijn echtgenoot was vroeger de verloofde van uwe zuster, Dora de Vallermont?’
Eduard de Vallermont's oog werd valsch en er blonk een helsch vuur in hetzelve.
- ‘Ja, toen Mijnheer van Helwald u voor de eerste maal ontmoette, was hij aan Dora verloofd....’
De oogen van Margaretha schoten vlammen. ‘Ik zal mij op hem wreken!’ mompelde zij, en alsof de booze geest haar plotseling een denkbeeld had gegeven, vroeg zij aan de Vallermont een lok van zijn haar; doch toen hij deze had afgeknipt, wierp zij ze weêr op tafel, achteloos alsof zij er een pluimke of eene bloem zou hebben op neêr geworpen.
Een oogenblik had de Vallermont's oog duivelsch gevonkeld; nu echter zag hij wel dat hij haar verkeerd beoordeeld had.
- ‘Gij zijt,’ zegde zij, ‘een vriend mijns echtgenoots.’
Dat woord ‘vriend’ deed hem ijskoud worden.
- ‘Mag ik u verzoeken,’ hervatte zij, ‘ons ongeluk diep geheim te houden. Wat gij gezien hebt, is mij onbewust; ik weet evenmin hoe gij zulks hebt te zien gekregen....’
- ‘Toen uw echtgenoot mij buiten sloot, bemerkte ik dat een der vensters half geopend stond,’ zegde de slang, ‘en ik wachtte, want ik vreesde dat van Helwald in de club geweest en onder den invloed van den drank, naar huis mocht gekomen zijn.’
Bij het hooren dier laatste woorden, sloeg Margaretha de oogen naar beneden; die veronderstelling hinderde, kwetste haar; toch zweeg zij. De Vallermont scheen de beteekenis van haren oogslag te doorgronden, want hij ging voort:
- ‘Ik kon aan de verandering in zijne gewoonte geene andere uitlegging geven. Ik hoorde alles, doch ik durfde slechts binnendringen, toen gij de kamer verlaten had. Ik veronderstelde wel, dat gij naar de bibliotheek waart gegaan.....’
- ‘Dat was wel onvoorzichtig!’ zegde Margaretha streng.
- ‘Ik ben dus niets voor u, Margaretha.... zelfs geen vriend?’ liet er de Vallermont met gefronste wenkbrauwen op volgen.
- ‘En wat zoudt gij meer dan dat willen zijn?...’ onderbrak Mevrouw. ‘Mijnheer, vergeet niet dat ik echtgenoote ben en geen oor mag leenen naar eene taal, die als zoodanig kwetsend zijn zou.... Ga