De laatste kogels.
Uit het dagboek van een vrijwilliger in 1870-71.
..... Nooit zal mij die stond uit het geheugen worden gewischt. Door eene beiersche overmacht achteruit gedreven, neêrgeslagen door de kogels, herhaalde malen gedund door de sabelslagen der pruisische huzaren, bereikten wij, met een twintigtal, een op de helling gelegen landhuis.
Daar moest kort te voren, zonder twijfel, gerust en kalm, eene gelukkige familie gewoond hebben; nu echter was er niets meer, geen levend wezen te vinden: geen hond op de binnenplaats, geen duif op het schaliën-dak. Wij stormden als bezetenen binnen, wierpen de deur achter ons toe, schoven er de grendels voor, barrikadeerden met meubels, bedden, zakken en linnen, deuren en vensters en maakten ons tot eene laatste en wanhopige verdediging gereed.
Een hagelslag van kogels viel weldra op het landhuis neêr; glasruiten en spiegels rinkelden met een akelig geluid naar beneden; alles berstte, kraakte, bonsde, kletterde. Een smachtende rook vervulde het huis en op meer dan eene plaats moesten wij, in 't voorbijgaan, den pas ontstanen brand, met den voet uittrappen.
Mijne vrienden boden moedigen weêrstand en besloten den laatsten kogel op de pinhelmen te verschieten, alvorens er aan te denken den schuilhoek te verlaten. Het is hem, die nooit den oorlog van nabij gezien heeft, onmogelijk zich een denkbeeld te vormen wat al verwoestingen deze, in weinige seconden, aanbrengt.
Wat een oogenblik geleden nog gaaf en ongeschonden was, ligt nu reeds verbrokkeld en in puin: een enkele kogel doet meer schade dan zes werklieden in acht dagen zouden kunnen herstellen. Doch daarin ligt het jammer niet. - de vriend, die zoo even nog vol vuur naast u stond, zakt, doodelijk getroffen, naast u neêr en het is u niet toegelaten uw moordenaarswerk een oogenblik te staken en hem te troosten en te helpen!
Ik zal nooit het afschuwelijk gezicht vergaten, dat het landhuis opleverde, toen wij onze laatste kogels verschoten. Op het bed huilde een ongelukkige in de ijselijkste pijn: een kogel had zijne borst doorboord. Niemand lette op hem; niemand bracht hem eenige lafenis toe. Op den grond, aan de deur, rechts en links, leunden of lagen kermende gekwetsten, roepende om den dood, jammerend om hunne moeders; of wel zij knarsten op de tanden, wrongen met het hoofd tegen den muur, als wilden zij zich dwars door dien muur eenen uitgang banen - en de anderen? vochten in razende wanhoop voort, tot dat de laatste kogel verschoten was, of het geweer in hunne handen verbrijzeld werd.
Eindelijk was de positie niet meer te houden. Eensklaps deed eene verschrikkelijke losbersting het landhuis daveren, kraken, bersten en splijten - neen, ik kan geene woorden vinden, om die ijselijke ontploffing naar eisch te beschrijven. ‘Retireeren,’ klonk het uit den mond onzer officieren. Waarheen? Naar beneden, naar de kelders; het huis was onmiddellijk bij onze bezetting verkend geworden.
Een tweede bom volgde; een donderend gedruisch zegde ons dat er een goed deel van het huis neêrstortte. Wij verdrongen ons in den kelder, die, wij wisten het, ons graf zou zijn; doch zich overgeven - neen, dat wilde men niet. Wij trachtten ons beneden ten minste voor eenige oogenblikken in veiligheid te stellen - en onze arme gekwetste en verlaten broeders, daar boven ons?.... Ach, men wordt in den oorlog zoo hardvochtig! Men denkt slechts aan zich zelf, en als sommigen zich konden redden met eenen moord op hunne kameraden te plegen - zij zouden niet aarzelen zulks te doen.
Wat gebeurde er verder in den kelder van het landhuis? Ik kan er u geen juist denkbeeld van geven. Ik weet enkel dat twee of drie verschrikkelijke losberstingen elkander opvolgden, dat het gewelf met een donderend gedruisch instortte, en het laatste wat mij in de ooren klonk, was een akelig, huilend, scherp kermend geluid, uit de groep mijner kameraden opstijgend.
Ik viel in bezwijming. Hoe lang heb ik in dien toestand verkeerd? Ik weet het niet. Toen ik tot het bewustzijn terug kwam, kon ik mij geen rekenschap geven van de plaats waar ik mij bevond. Ik lag tusschen een hoop puinen. Steenen waren mij zelfs op het lijf gevallen. Donker was het beneden, maar toen ik de oogen opsloeg, zag ik den gesternden hemel. Nooit, nooit is een dankbaarder gebed uit mijne ziel opgestegen, ofschoon ik nog niet gered was.... Immers boven mijn hoofd zag ik, ijselijk! eene groote massa steenen, die bij de minste beweging zouden losscheuren en mij verpletteren.