Aan de bron.
De jonge vrouw, met een dartel kind op den arm, dat juichend omziet naar den hond, die zijne meesteres opvolgt, gaat naar de bron om de waterkruik voor het huishoudelijk gebruik te vullen.
De bron! wat al herinneringen moeten in haar hoofd opkomen, als zij dien ouden steenen trap afdaalt! Immers daar, op dien trap, voor haars vaders huis, speelde zij reeds als kind, plonste er juichend in het helder nat, dompelde er vroolijk het rijk gelokte hoofd in en dronk met malsche teugen het frissche water.
Als jong meisje had zij, wel is waar, in gezelschap harer vriendinnen aan de bron dikwijls gelachen, vroolijk getoefd, maar ook meer dan eens stil en droomend op de trappen neêrgezeten, achteloos de bloem ontbladerend, die langs den boord groeide.
Het was daar aan de bron, dat hij die zij liefhad, haar eens vaarwel zegde en haar vroeg, of zij hem wachten zou? Ja, had zij gezegd, wachten zou ze, zoolang zij het zonlicht in het water zou zien tintelen! Dat wilde zeggen, wachten tot dat men haar ginds, aan de kerk, in haar doodskleed wikkelen zou.
Toen hij weêrkwam, vierde men bruiloft in het oude vaderhuis, tegenover de bron gelegen, en nu gaat ze dagelijks derwaarts, niet als grillig kind, als dwaas of droomend meisje, maar als stemmige moeder.
Hoe beter dan vroeger begrijpt zij nu, wat al weldadigs die bron in zich besluit! Vroeger was deze eene lievelingsplaats, waaraan zich zoete herinneringen verbonden; vandaag is die bron eene liefderijke moeder, die meer tot haar geluk bijdraagt dan men bij den eersten oogslag denken zou.
Immers, die bron maakt den dampkring frisch; die bron geeft een gullen en gezonden teug nats te drinken; die bron geeft reinheid en frischheid aan hare woning - en reinheid ruimt het karakter op, geeft vroolijkheid en deze leidt tot huiselijken vrede.
En dat huiselijk geluk bezit zij in den vollen zin des woords.
Soms, in den zomeravond, zetten beiden, man en vrouw, zich nog wel eens op den steenen trap neêr en spreken van het verledene. Zij zouden het niet willen ruilen met het tegenwoordige, en als hij dan hare hand zacht in de zijne drukt en vraagt: ‘zijt ge gelukkig?’ dan schijnen water, maanlicht, bloemen en loover, in een mysterieus geruisch, even als hare lippen, een zalig ‘ja’ te fezelen.