Slangen in het huiselijk leven.
Vrij bewerkt naar Clara Moreton.
- ‘Gij zijt dan toch voornemens naar dat bal te gaan, Margaretha?’
- ‘Zeer zeker. Of waart gij in de verbeelding, dat ik zoo dwaas zou zijn thuis te blijven?’ was het losse antwoord.
De eerste vraag werd gericht door Georges van Helwald, tot zijne jonge vrouw; het antwoord was van haar.
Krampachtig bewogen zich van Helwald's lippen.
- ‘Ik beken dat ik zoo dwaas was te denken, dat gij mijn verlangen zoudt voldoen. Gij weet wel dat ik een afkeer heb van de bals, en indien gij mij en mijne denkwijze eenigermate eerbiedigdet, zoudt gij mij voorzeker het verzoek gespaard hebben van dit feest af te zien. Hoe het zij, vergezellen zal ik u niet.’
In Margaretha's oogen vonkte spijt, toen zij deze op die van haren echtgenoot richtte, en den vastberaden blik van Georges ontmoette; daarin merkte zij wel op, dat zijn besluit onherroepelijk was.
Tot dan toe had zij hem nog nooit openlijk tegengekant; zij was nu op het punt hem iets bitters toe te richten, doch zijn oog was zoo streng, zoo ernstig dat de woorden op hare lippen bestierven.
Haar hart joeg bonzend; doch zij deed zich geweld aan, onderdrukte de opwellende drift, en zegde met een kalmte, die haar zelfs verwonderde:
- ‘Goed, Mijnheer; het zal zijn, zooals gij het verlangt.’
Er volgde een geruime tijd stilzwijgen; van Helwald had niet de tegenstreving ontmoet, welke hij verwacht had; zijne gramschap bedaarde, ten gevolge der inschikkelijkheid zijner vrouw.
Er was eene scheur in het huwelijkskleed gekomen, die dreigde zich verder uit te breiden: van Helwald wilde dit laatste voorkomen.
De man schoof zijn stoel wat naderbij en zegde op eenen toon, die eene oprechte teederheid kenmerkte:
- ‘Margaretha, het ware te wenschen dat wij elkander wat beter verstonden.’
- ‘Dat ware zeker te wenschen!’ was het antwoord, doch de toon was zoo koel, dat hij van Helwald huiveren deed.
Toch ging van Helwald, onder den aandrang van zachte en vriendschappelijke gedachten; voort:
- ‘Ik zou u niet van de genoegens, welke gij zoozeer aankleeft, willen berooven, indien ik wist dat deze tot uw geluk iets bijbrachten. Ware het zoo, ik zou tevreden zijn de huiselijke genoegens, welke mij zoo lief zijn, op te offeren; doch, geloof mij, Margaretha, die gedurige warreling van genoegens zou u niet alleen van den besten zegen, die alleen van God komt, den zegen der gezondheid berooven; maar ook onder zedelijk opzicht zou uwe natuur verdorven worden en de reinste en edelste hoedanigheden van uw hart, zouden in al het klatergoud der wereld verloren gaan. Mijn oog heeft maar al te dikwijls de gevolgen van een dergelijk leven gezien, en de vrouw, die ik boven allen uitverkoren heb, wil ik daarvoor beschermen... Margaretha, wilt gij, even als op den dag toen wij samen voor het altaar knielden, uwe hand in de mijne laten rusten en andermaal beloven mij te beminnen, te eeren en onderdanig te zijn?...’
Margaretha had een oogenblik berouw gevoeld; de scheur was op het punt van onzichtbaar gestopt te worden; doch helaas! dat harde woordeke ‘onderdanig!’
Dat woordeke wekte inderdaad, opnieuw de gramschap op, die reeds door de gezegden van den echtgenoot gesust werd. Onderdanig zijn!
Barsch trok zij hare hand terug, die haar echtgenoot wilde vast nemen.
- ‘Gij sermoneert voortreffelijk,’ liet zij er scherp op volgen; ‘maar onder al uwe aanhalingen, kunt gij toch de redenen, die u doen handelen, niet verbergen. Gij zijt een tiental jaren ouder dan ik; gij hebt dus ook tien jaar langer pleizier gehad dan ik. Ik trouwde u op mijn zestiende jaar, en, ik zeg het u, dwaas was ik wel, toen reeds mijne vrijheid en geluk weg te werpen. Nu ben ik twintig en gij zoudt mij opsluiten als in een godshuis!... Ik wil integendeel nog zes jaar ondervinding opdoen. Na dien tijd zal ik misschien een afkeer van de wereld hebben en mij hier met u opsluiten. Nu echter eischt gij te veel van mij.’
Van Helwald bleef kalm, terwijl hij naar het bitsige antwoord zijner vrouw luisterde; hij scheen uit die tamelijk lange redenen slechts één woord onthouden te hebben.
- ‘Gij spreekt van redenen, die mij doen handelen, Margaretha,’ zegde hij, ‘wat veronderstelt gij?’
- ‘Indien gij dan volstrekt wilt dat ik het zegge.’
- ‘Welnu?’
- ‘Het is enkel uwe jaloezie die u aanspoort; gij wilt beletten, dat men mij attenties bewijze op de feesten, en daarom wilt gij mij van deze verwijderd houden.’
- ‘Margaretha, Margaretha!’
- ‘Gij kunt het niet loochenen.....’
Van Helwald kon vooralsnog geen antwoord vinden; zijn oog was strak, vonkend.
- ‘Zie mij zoo strak niet aan,’ zegde de jonge vrouw tartend; ‘als gij mij iets te zeggen hebt, zeg het dan maar onmiddellijk.’
- ‘Margaretha, gij spreekt niet met overtuiging. Jaloezie? Luister, en geloof mij, want ik spreek de heilige waarheid. Ik heb voor u en mijn geluk getracht u een afkeer van de vermaken te doen krijgen. Doch ik zie dat mijne liefde, dat mijn geluk bij u niet geteld worden. Gij offert alles op aan de ijdelheid. Helaas, Margaretha, indien het dwaas van u was uwe vrijheid weg te werpen, toen gij nog jong meisje waart, was het even dwaas van mij mijn geluk op zulk een meisje te bouwen.’
- ‘Daarin denken wij juist hetzelfde, 't Is inderdaad zeer verwonderlijk dat gij aan mij gedacht hebt, dewijl gij immers eene oude vrijster bij de hand had, Dora de Vallermont, iemand die voor u als gemaakt was en die immers, zooals men zegt, van liefde voor u wegsmolt!... Die toch was juist goed voor u geweest; die ook heeft een hekel aan alle pleizier buiten haar huis. Ja, 't is recht jammer dat gij die juffer niet getrouwd hebt.....’
Dat alles was bitter scherp gezegd.
Van Helwald kleurde; hij stond gekrenkt, gegriefd op en trad de kamer op en neêr, het oog benedenwaarts gericht.
De jonge vrouw, die den dolk in de wonde had laten steken, wrong het wapen nog eens om.
- ‘Het schijnt dat gij, voor dat ik van school kwam, zeer veel attenties voor haar hadt. Niet waar zij was beter voor u geschikt geweest dan ik.’
De getergde was ten einde gebracht; hij bleef voor zijne vrouw staan en terwijl hij haar spottenden blik ontmoette, zegde hij echter tamelijk kalm:
- ‘Ja, Margaretha, ik geloof dat ook.’