| |
Nederlandsche dichters. C.P. Tiele.
Het is vele jaren geleden; ik had te Rotterdam eene spreekbeurt gehouden, doch er moest nog een nastuk, een keurgerecht, een dessert worden opgediend, en dat zou een dichter doen, wiens naam nog niet tot mij gekomen was. Ik vernam slechts dien naam, toen de declamator mij door de voordracht van twee of drie stukjes in den volkstoon, laat mij zeggen, betooverd had.
Die jonge man was dichter, en nog wel wat in onze dagen van poëtische ziekelijkheid zeldzaam is, een dichter uit de gezonde school. Zijne effecten waren niet gevonden bij middel van krukken, zieke oogen, teringachtige wangen, uitgebleekte handen - 't geen voor ons weinig aantrekkelijk is - maar wel in grepen vol kracht en waarachtig gevoel. Zijne beelden waren gezond en frisch, en bij zijne figuren klopte een flink hart onder het wammes.
Weinig tijd nadien ontving ik een bundeltje gedichten, geteekend met den naam C.P. Tiele, en ik vond er, tot mijne vreugde, juist die stukken in, welke mij op de voordracht zoo innig geboeid hadden.
Het was in 1863; dat is nu reeds meer dan tien jaren geleden. Sedert hunne intreê ten mijnent, staan Tiele's gedichten naast zoovele andere lievelingen in poëzie, in mijne boekenrek en meer dan eens heb ik, te midden van al de dagelijksche proza, met wezenlijk genoegen een zijner eigenaardige stukken of vertalingen herlezen.
Meer dan eens heb ik die kleine gedichten mijnen jongeren vrienden in de letterkunde, als modellen aangewezen. Inderdaad, Tiele is dichter; hij heeft zich gevormd in de school van Longfellow, Chamisso en Tennyson; wel soms komt er eene lichte tinteling van Heinrich Heine door, doch nooit eene van die, welke de twijfelzucht of de loochening verraadt: - wel integendeel.
Wij hebben reeds andere dichters bij onzen vlaamschen lezer ingeleid: hij late ons toe hem ook den dichter Tiele voor te stellen. De man draagt nog geen tal van boekdeelen onder den arm: - neen, hij zal u nog slechts een klein 8o deeltje, van zoo wat 150 bladzijden, aanbieden. Het moge nu de nagedachtenis van velen hinderen, zelfs van Bilderdijk en Tollens; maar ik hoû niet erg van eene gansche karvracht in dit geval.
Gij vraagt, lezer, wel juist niet naar 's dichters paspoort; maar gij zoudt natuurlijk, toch iets nader van zijn talent willen hooren en ik draag hier een der stukjes voor, waarmeê hij mij te Rotterdam eens boeide.
Luister:
Krijn Jansen is een timmerman,
Niet rijk zooveel ik weet,
Maar knap en ijverig in zijn werk,
Niet dat hij immer verzen maakt,
Of rijmt voor zijn pleizier,
Want van geleerdheid of van kunst
Verstaat de man geen zier.
Maar als ge 's avonds bij hem komt,
Na 't werk, in 't schemeruur,
Dan weeft hij u een lang gedicht,
Een dicht vol gloed en vuur.
Een heldendicht in menig zang,
Zijn huwlijksleven is de stof,
Zijn Mijntjen is geen jonge bloem,
Ze zijn al over 't zilvren feest
Haast dertig jaar getrouwd.
Drie dochters heeft ze, knap als zij,
Twee zonen kloek en groot,
En dan, wat zij noch Krijn vergeet,
En dan twee kleintjes dood.....
Maar altijd bleef zij even jong,
‘Het lijkt,’ zegt Krijn, ‘als 'k met haar ga,
En Krijn vertelt: ‘Mijn oudste zoon
Een kerel als een boom, meneer!
En zeker sterk voor twee;
Toen die terug kwam van de reis,
't Is nog van 't jaar geschied,
Toen kende moeder hem niet meer,
En als ze, fier en grootsch, met hem
Ging wandlen door de stad,
Dan vroegen lagchend al de maats
Voorts spreekt hij van haar overleg
Haar deugd en spaarzaamheid,
En hoe zij steeds voor heel 't gezin
Getobt heeft, zonder meid.
Hoe zij haar kroost heeft opgevoed,
Niet week, maar ook niet hard,
Hoe wijs ze bleef, bij vreugd en luk
Hoe trouw ze hem heeft opgepast,
Toen hij op 't ziekbed lag,
En somtijds waakte, nachten lang,
Hoe zacht en needrig ze is van hart,
Berustend, vroom en stil,
- Zelfs toen Die haar het liefste ontnam -
| |
| |
frederika brion (naar kaulbach).
| |
| |
jonge bedelaars.
| |
| |
Zoo zingt hij, nimmer uitgeput,
Den lof van vrouw en kind;
En als gij dan ook, op uw beurt,
Eens van uw vrouw begint;
Dan knikt hij vriendlijk: ja! - want Krijn
Doet niemand graag verdriet,
Maar lacht, en denkt: Jawel, zoo goed
Als Mijntjen is zij niet!
Dat is 't geloof waarin hij staat,
't Geloof door niets gestoord,
En in dat ongeschokt geloof
Leeft hij gelukkig voort.
En als hij soms aan scheiden denkt,
Hij vouwt de handen saâm,
En bidt: ‘Vergeef mijn schulden, Heer!
Vergeef ze in Jezus' naam!
Voer mij tot Hem in 't paradijs...’
Maar altijd sluit zijn beê:
‘Laat me immer zijn, waar Mijntjen is,
Welnu, is Krijn Jansen inderdaad niet een groot dichter? Gansch dat stukje tintelt van leven en waarheid: het is zonnig als een echte bloemrijke zomerdag. Ja, als men de wereld beschouwt zoo als Krijn, als men tevreden is met zijn lot, gelukkig in de liefde der zijnen en betrouwt op Hooger - is men, voorwaar, rijk genoeg.
Hoe diep gevoeld is nog dat stukje, hetwelk de dichter Het leelijke Paar titelde! Oud, rimpelig oud was het paar; haren had het vrouwke niet meer en al heure tanden was zij kwijt; hij, hij was niet minder tot op den draad versleten; maar toch waren zij nog aan elkander gehecht, even innig als toen zij jaren - men zou haast genegen zijn te zeggen, eeuwen - geleden, voor het altaar traden en elkander huwelijkstrouw beloofden.
Nu was het oude, leelijke vrouwke ziek; trouw had hij den grooten leunstoel in het zonneke gebracht en de kussens opgeschud; meelijdend nam hij hare knokkelige vingers in de zijne en kuste ze. Wat klein, lief onderwerp voor een schilder!
Dan gaat de dichter voort:
Want ze hadden nooit kindren gehad....
‘En zijt gij,’ zoo sprak hij,
Weer heelenal beter, mijn schat?
Wat angst ik heb uitgestaan,
Want 'k heb u nog zoo noodig,
En het zou zonder u niet gaan.
Nu moet ge nog wat blijven,
Want ik ben zulk een stumpert alleen
En - moet het eindjen komen,
Dan gaan we maar samen heen.’
Die twee oudjes mogen dan ook nog zoo leelijk zijn, wien onder den borstlap iets op de rechte plaats klopt, zal ze beiden schoon vinden.
Longfellow is een van Tiele's lievelingsdichters; verscheidene zijner stukken heeft de rotterdamsche dichter, recht sierlijk, vertaald. Een dezer gedichten, door verschillenden in onze taal overgebracht, is de Smidse van het dorp. Twee of drie vertalingen van dit stukje hebben wij voor ons liggen; die van Tiele schijnt ons eene der best geslaagde. Even sierlijk is zijne navolging van Chamisso, De oude Waschvrouw, de zeventigjarige grijze, die, na haar man op het koude kerkhof te ruste gelegd en hare kinderen gezegend weggezonden te hebben, alleen bleef om, met blijden moed, in haren ouden dag voor haar brood te wroeten.
Eerst spaarde ze, en, na lang bezinnen,
Kocht zij wat vlas, en dag aan nacht
Doorwaakte ze, om het vlas te spinnen;
De wever, wien zij 't garen bragt,
Heeft daar het lijnwaad van gemaakt;
Toen werden schaar en naald bewogen,
En eindlijk lag, geheel volmaakt,
Haar hemd, haar doodshemd voor haar oogen.
Haar hemd, haar doodshemd mogt ze maken!
Met zorg op de eereplaats bewaard,
Is 't haar ter-rust-gaan en ontwaken,
Haar schat, haar kleinood langgespaard;
Zij trekt het aan... een enklen keer,
Om troost in 's Heeren huis te vragen,
Maar legt het dan zorgvuldig neêr,
Totdat ze er in wordt weggedragen.
O 'k wenschte aan d'avond van mijn leven
Dat ik, in mijn kring, ook zoo trouw
De taak volbragt had mij gegeven,
Als deze nederige oude vrouw.
Och, had ik altijd zoo getracht,
Mij uit den levenskelk te drenken,
Ik kon in 't end dan zonder klagt
En even kalm aan 't doodshemd denken.
De verhalende poëzie is die, welke hier bij zeker beschaafd publiek nog genade vindt; niet alleen Longfellow, maar ook Tennyson heeft in dit genre, meesterstukjes geleverd. Tiele bracht voortreffelijk Grootmoeders pleitrede, en vooral Dora voor, welk laatste bij uitnemendheid voor onze volksvoordrachten geschikt is, en andermaal als model dienen kan.
In denzelfden bundel toeft men gaarne bij het oorspronkelijke stuk, bij den lierzang op ‘Amsterdam’, een krachtig gedicht en in hetwelk iets ligt van Ledeganck's zang op Brugge. Bedriegen wij ons als wij zeggen, dat de twee dichters denzelfden toon aansloegen?
Onze lezers kennen het derde deel der dichterlijke triologie; luistert hoe Tiele, het trotsche en voorheen zoo machtige Amsterdam bezingt:
En echter, als we u zien - wij spotten niet noch smaden -
En echter een gevoel van weemoed drukt ons neêr:
Het is verbleekte pracht, waarmeê ge u hebt beladen,
Aan d’ Ystroom heerscht ge, maar op d’ Oceaan niet meer.
Gij heerscht... doch waarom laat ge uw arm zoo krachtloos hangen?
En sluimert zachtkens voort, u vlijend in uw troon?
Waar zijn, gevierde! thans uw trotsche zegezangen?
Waar Heerscheresse! uw zwaard, en Koninginne! uw kroon?
'k Doorliep uw straten en ik mijmerde op uw grachten;
'k Heb uw paleizen, in het slijk gegrond, aanschouwd;
Ach! niet dan erfgoed van uw groote voorgeslachten,
Niet dan paleizen door de vadren eens gebouwd!
Want al die grootheid, al die rijkdom, al die weelde
Spreekt van der vadren vlijt, aan eedle kunst gepaard,
En al die heerlijkheid, waarmede u God bedeelde,
Getuigt niet wat gij zijt, maar enkel wat gij waart.
En dan uw Kapitool, in koningshof herschapen,
Eene breede koningshal, doch zonder koningspoort!
Gij voeldet, toen gij eens haar ruktet van uw slapen,
Dat zulk een stedekroon u niet meer toebehoort.
Het is, als toondet ge ons een statige matrone,
Maar met den tooi der maagd, en kunstverw op 't gelaat,
Of Brutus’ republiek, maar met driedubble krone,
Of 't beeld der vrijheid, maar in knellend hofgewaad.
Heerlijke, vloeiende en krachtvolle verzen! Het einde van dien prachtigen zang, is eene aanroeping vol dichterlijken gloed:
| |
| |
Te lang reeds sluimert ge, op! gewerkt, gehoopt, gebeden!
Dat, stad des Amstels! is uw roeping, is uw pligt!
Herrijze in waarheid, niet in droom of zang, 't verleden!
Word die gij waart en zijn kunt: zoo eerst wischt ge uw schand!
Word stad van Koningen, en Koningin der steden,
Het krachtig kloppend hart van 't bloeijend vaderland!
Maar kiest ge, zat van goud, en moê van 't lauwren rapen,
Op 't donzig leger, rijk getooid met weelde en goud,
Steeds voort te domlen, of voor altijd in te slapen....
Dan zijt ge ons - hoe g'ook zinkt en wegkwijnt en veroudt -
Ach! met de stad der hoop, die we eenmaal in u zochten,
Maar steeds getuige van Oud-Hollands roem en eer,
Een grootsche erinnering aan wat de vadren wrochten,
Een reuzenmonument, niets meer!
Heb ik ongelijk gehad, vlaamsche lezer, den dichter Tiele ten onzent in te leiden! Mij dunkt reeds ten allen kante ‘neen’ te hooren antwoorden. Wel is waar, steekt de naam van een nederlandsch dichter niet licht de grenzen over; doch dit belet niet dat vele namen deze eer nog overwaardig zijn, even als die van Tollens, Beets, ten Kate, Alberdingk-Thijm, van Zeggelen en anderen, die hier allengs werden ingeburgerd.
|
|