Jonge bedelaars.
Beiden zien er onbeschoft uit, vooral het kleine meisje, terwijl de jongen slechts met moeite en onder het afsmeeken van eene aalmoes, eenen spotlach schijnt te onderdrukken. Men ziet het wel, op geen van die twee wezens ligt eenig lijden afgeteekend; het kind zelfs is rond en welgezet en heeft, zoo min als de andere broeder, ooit honger geleden: - neen, zeker niet.
Bedelen is, zouden wij zeggen, bij deze twee personen, eene gewoonte geworden, en de opbrengst dezer bedelarij wordt gewis lustig verteerd. Wellicht is het bedelen ook slechts een masker - het stoute in de gelaatstrekken zou het ons zeggen - en dient het slechts om een grooter misdrijf voor te bereiden.
Immers, de bedelaar is wel eens de spion, die rondom onze afgelegen hoeven, huizen, kasteelen en kerken sluipt, om den weg en de standplaats te verkennen en deze aan de dievenbende over te brengen.
Wij zijn geene vrienden van den bedelstaf, vooral niet bij kinderen en krachtige jongens. De aalmoes vernedert, verdierlijkt in zekeren zin den mensch; doch wij openen lichtelijk de beurs voor den wezenlijk ongelukkige. Indien wij echter op een onzer verre wandelingen, een paar bedelaars ontmoetteden, zoo als Ernestine Friedrichsen er ons hier voorstelt, wij zouden barmhartig genoeg zijn, den veldwachter te verwittigen.
Het verbeterhuis zou de beste schuilplaats voor hen zijn; indien zij ongehinderd hunnen weg door de samenleving mogen voortzetten, zullen zij zonder twijfel eens tegen het schavot aanbonzen. Neen, beiden maken op ons een zeer nadeeligen indruk, en wij vragen... gendarmen.