Dan de Meester zegt: amen, ja amen! Hoedjes op! Welk een schrikbarend geluid! Alle monden gaan tegelijk open: e-n en, d-a-t dat. Jan, Piet, Klaas en meer anderen loopen tegelijk naar den houten stoel en roepen: Meester een pen! terwijl ieder een duit nederlegt. Zacht.... Klaas, de zoon van den schipper, klaagt: ‘Meester, zwarte Dirk heeft mij voor den neus gestompt!’ De monarch grijpt de bullepees, zet twee gespalkte blikken, en roept met donderende stem: Dirk, loedert, kom hier! Dirk wil zich verontschuldigen, maar de knaap leeft van de armenkas, en dus wordt hij niet gehoord. De meester grijpt hem in zijne hairen, rost hem op een onbarmhartige wijze, en zendt hem met een blauwen rug onder het faveur van eenige oorvijgen naar zijne plaats.
Alles is onder deze rechtspleging in rep en roer. De schoolvoogd verheft zijne stem, en de verwarde leerdeun begint op nieuw. Het onderwijs neemt zijn aanvang, zes naderen te gelijk den leerstoel, drie klimmen het trapjen op en beginnen tegelijk, de een e-n en, de ander d-a-t dat, v-a va, d-e-r der, vader; de meester versnijdt intusschen de pennen, en maakt fraaie letters op groot mediaan (papier) met allerlei figuurtjens, om het een der voornaamsten present te geven; om de vijf minuten geeft hij een schreeuw en herhaalt deftig d-a-t dat.
‘Na je plaats,’ is het, en hij haalt met een vaart een streep, daar ze eindigen. De anderen treden op, rammelen op dezelfde wijze, en zoo doen binnen een uur dertig of veertig kinders. Hierna komen de lezers; die het luidste schreeuwt en den kerktoon van den voorlezer het naast komt, krijgt de grootste loftuitingen. Van zinsnijdingen spreekt de meester niet, omdat ze hem onbekend zijn; alles wordt gelezen op den zelfden deun, op zulk eene wijze, die elk verstandig hoorder overtuigt, dat noch meester noch leerling weten wat zij lezen.
Dit werk is met dertig leerlingen insgelijks in een half uurtjen afgeloopen. Het druischend leergeluid klimt al hooger en hooger. Eenige kinders zijn bezig met schrijven. De meester werkt weder aan zijn pennestukjen, of aan zijn sollicitatieboek, of schrijft voor den schout, of (dat vooral in Noord-Holland plaats heeft) onderteekent collectebriefjens. Wederom eene andere vertooning. Matres verschijnt met een groote trommel vol koekjens. De negotie begint, de een neemt voor één duit, de ander voor twee, hiervan heeft zij een woekerende winst. Elk is voorzien; meester (roept ze), kom je! het half elfjen is klaar! De schoolvoogd vertrekt op het eerste geluid en laat de regeering aan zijn zoon over.’
Wat er in de afwezigheid van den meester gebeurt, is te begrijpen. Het hoort overigens ook in onzen tijd thuis. Indien onze gediplomeerden zich verwijderden om ‘half elfjen’ te gaan nemen, zou de republiek weldra in de schoolwereld geproclameerd zijn! Wij laten dat tooneeltje ter zijde, om tot het eigenlijke schoolwerk terug te keeren. Luistert:
‘Twee of drie jongens krijgen order, om de looden der klok op te winden, andere om de kerkestraat te wieden. Thans verschijnen eenige met hunne kladgeschriften voor het plankgestoelte, en het voorname werk van den meester neemt een aanvang. Hij stroopt den mouwrok van den rechterarm naar boven, maakt na eenige draaiingen op het kinderschrift allerlei krullen, figuren, vogeltjes, veêren, mannetjes, enz.; onder deze verdwijnen de letters met de gebreken der kinderen, die met deze dingen wonder in hunnen schik, al springende naar hunne zitplaatsen vertrekken.
't Is nu bijna half twaalf en de toon zal hooger klimmen. De meester krijgt het psalmenboek en roept met luider stem: ‘Laat ons ter eere Godes en tot ons aller stichting, opzoeken en met heiligen aandacht zingen den berijmden 109 psalm van den profeet David, daar het begin is beginnende’; hij leest twee verzen. Nu rijst er een geluid op, waarbij het geblaat van honderd schapen lieflijk is; noch toon, noch maat neemt men in aanmerking. Vader en zoon zwellen de aderen van het hoofd op, gapen tegen elkander met stijve kaken, worden bont en blauw, en hijgen naar den adem, eer het gezang geëindigd is.’
Hierop sluit de meester al dankende en biddende, herhaalt de zaken van het morgengebed, alleen het geval van Dirk er bijvoegende. Zoo, als hij zegt, amen, ja amen! vliegt de menigte wild en woest door elkander, berst de deur uit, en zwiert in het rond al slaande, stotende, trekkende, schreeuwende. In den namiddag wordt bijna hetzelfde tooneelstukjen gespeeld.’
In onze zuidelijke provinciën ging het er even wild en dwaas toe. In de steden hadden wij soms een ouden priegelsergant tot onderwijzer. De school werd hier of daar, in een oude, dompige en vaak laag gezolderde kamer gehouden. De school, zegt Felix Boogaerts, was eene wezenlijke pijnbank, ‘waarop de kinderen dagelijks gepijnigd werden.’
De roede en de ‘panter’ werden als twee middelen van aanmoediging beschouwd. De kinderen werden op den ouderdom van zeven of acht jaar ter schole gezonden en vingen aan met het Kruisken abc; daarna kreeg men den kleinen en den grooten katechismus, het cabinet, de halve geschrifte en de heele geschrifte.
Het lezen der brieven en dagbladen volgde op dien leergang ‘Door brieven,’ zegt meergemelde schrijver, ‘verstond men de op perkament geschreven notariële of scabinale acten van de 16e en 17e eeuw, waarvan de schrijfwijze, alhoewel niet meer in voegen, nogtans met nut geleerd werd, aangezien die soorten van stukken nog dagelijks, bij vele personen, in den handel voorkwamen.’
Na het lezen aangeleerd te hebben, ving men de schrijfkunst aan en leerde men de vier regels der cijferkunst. De leesboeken der jeugd waren de reis naar Jerusalem, door broeder Jan Vanderlinden; Oerson en Valentijn, Reinaert, Jacke met zijn Fluyten, de vier Hemskinderen, enz Dat het op de dorpen nog armzaliger met het onderwijs gesteld was, laat zich gemakkelijk begrijpen.