Elkander verdringende, bereikte men door sneeuw en wind de schipbrug; men vocht om op dien zwakken vloer te geraken: kanons, oorlogswagens, kavalerie en infanterie, alles drong op de brug al loopende vooruit.
Helaas! daar wijkt de brug, die tegen een zoo grooten last niet bestand is, en duizenden vallen donderend, krakend en bonzend tusschen de zwalpende ijsschotsen in de rivier.
Verschrikkelijk! Als Kwik en Flik daarvan spreken, worden zij nog bleek, en Flik zegt dan altijd: ‘Kwik, laat ons nog een Vader-ons bidden voor de dooden der Berezina.’ Ja, dan huiverden zij nog, als hoorden zij den onmeetlijken smartkreet, die uit het ijzige water opsteeg; dan sloeg Kwik de handen nog voor de oogen, als om de bleeke en verwrongen gezichten, de wanhopig opgestoken armen niet te zien.
Kwik was gered, want de brug brak eene handbreedte achter zijne hielen af; maar Flik was achter hem in den afgrond gedompeld.
De eerlijke Kwik was zijne belofte gestand; hij ziet Flik de armen opsteken, roept hem moed, maar steekt hem, wat oneindig beter is, zijn geweer toe, en - hoe, dat weten geen van beiden! maar Ons Lieven Heer was er bij, zegde Kwik altijd - hij gelukt er in zijnen vriend naar boven te halen.
De ijskegels vrozen Flik aan de kleêren, maar een goede dronk snaps, de vrees voor die helsche kozakken, het gedommel van het kanon, de brand die in de verte de sneeuw rood kleurde - dit alles deed hem loopen, totdat hij min of meer in veiligheid was, als wanneer Kwik inderdaad hem verzorgde als een broeder, als een kind.
Kwik en Flik kwamen, afgerost zooals gansch het leger, in Frankrijk terug en daar verloren de beide vrienden elkander uit het oog. Kwik dacht zeker dat zijn vriend Flik ad patres was, terwijl Flik de overtuiging had, dat Kwik den grooten en laatsten tuimelaar reeds gemaakt had.
Het was na den slag van Waterloo, dat twee gekwetsten in het hospitaal te Brussel, naast elkander lagen: den een had men een been afgeschoten, den ander had de kogel het rechteroor afgeslagen en nog andere nuttelooze openingen in het corpus gemaakt.
De eerste droeg de fransche uniform, de tweede die der nederlandsche troepen. Toen zij elkander voor het eerste konden aankijken, riep deze plotseling ‘Kwik’, de andere driftig ‘Flik’, en zij reikten elkander de hand, en Kwik kwam Flik omhelzen. Maar deze kon aan genen zijne uniform niet vergeven.
- ‘Wat deedt gij ook dien kant!’ morde Kwik.
- ‘En waarom stondt gij aan den anderen kant!’ mompelde Flik.
- ‘Wie weet of ik u het been zelf niet heb afgeblazen?...’ zegde de eerste.
- ‘Drommels, wie weet of 't mijn kogel niet is, die u zoo leelijk “getrakteerd” heeft.’
- ‘Dan deden wij het toch zonder het te weten,’ zegde Kwik.
- ‘Weten soldaten ooit wat zij doen?’ hervatte Flik. ‘Maar toch vocht ik voor mijn land, en gij...’
Op dit woord berstte zeer dikwijls de twist los, tot dat Kwik gereedelijk toegaf en eindelijk, na lang in het hospitaal met zijnen kameraad gewandeld, gesukkeld en gesmousjast te hebben, met hem gearmd het huis verliet, waar men de twee militaire glories had weten te lappen en te zalven.
Flik is mijn kleêrlapper en Kwik verzorgt het loodwerk van dak en goot: al wat zij bezitten, ter herinnering aan hunnen krijgsroem, is de St. Helena-medaille, die bronzen penning, waarvoor de bakker zelfs geen broodje geven zou; doch Flik en Kwik hebben later trouw gewerkt en 't gaat hun goed.
Des avonds zitten zij voor hunne deur en schaart zich de jeugd van het straatje rondom hen, en beurtelings vertellen zij, en soms zoo'n wonderlijke dingen, dat niemand ze gelooft. In den zomer wandelen zij te samen, en zondags gaan ze ter herberg, waar zij marcheeren, kommandeeren, exerceeren, fusilleeren, kanonneeren - en soms op het punt zijn elkander in het haar te vliegen.
Dit alles belet niet, dat, na die gedurige oorlogsverklaringen, Flik en Kwik, weêr verzoend en gearmd naar huis gaan en elkander vriendschap zweeren tot aan gene zij van het graf, tot in de andere wereld al zouden zij daar dan ook nog kanons en Berezina's vinden.