‘De Hof bestaat verder in grasvelden en groote laanen van Lindenof Kastanje-boomen, te wederzyden digt beplant met kleine Jokboompjes, die het brandend schynen der zonne afweeren. Men wandelt op een vasten zagten grond, zoo gemakkelijk alsof men op Turksche Tapyten ging.’
Dat was dus de Cremorn-garden van dien tijd, daargelaten dat het gezelschap wat keuriger was dan dat van deze dagen. De Vaux-hall, die nu zoo alom bekende tuinen, hadden in de 18e eeuw een voorganger, die echter wel stil, doodsch en nederig moet geweest zijn, in vergelijking met wat de Vaux-hall later was: - niettemin staat de baron er voor in opgetogenheid.
‘Dit Vauxhall is eene andere openbare plaats van verlustiging, maar veel trotscher en grootscher dan de evengemelde, zy ligt aan de voorstad van Soutwark aan de andere zyde van de Teems. Men komt er niet dan 's avonds, en kan derwaarts ryden of over de rivier vaaren met schuiten, die 'er altoos, in groote menigte, gereed liggen.’
Men betaalde een shelling inkomgeld. Wilde een gezelschap gansch den avond in den Vaux-hall doorbrengen, dan gaf men bij het binnentreden aan ‘den Gasthouder, vergezeld van eenige keukenbedienden’ op, wat men verlangde te gebruiken. De spijskaart werd gemaakt en men ontving het nummer van het prieel, dat voor het gezelschap bestemd was.
Al de prieelen en latwerk droegen een nummer, en elk dezer had een genummerde bediende. In het midden eener plein was eene tent voor de muziek opgericht, en daar speelden de voornaamste Meesters van Londen de stukjes die aan de Natie behaagen: ‘men mag zeggen,’ gaat de baron voort, ‘dat het een treffelijk concert is.’
Het publiek was daar gemengd; alle standen woelden er door een. Er was echter eene bijzondere loge voor het eene of andere voorname gezelschap; die logie moest dienen voor de koninklijke familie, in geval deze eens mocht opdagen. De wandeldreven waren ruim en zeer fraai. Als de schemering viel, werden alle ‘wandeldreeven, priëelen, hoeken en laantjes’ met groote lantaarns en met ontelbaar veel glazen lampjes verlicht.
‘By elk lampje,’ schrijft de baron, ‘hangt een vlaswiek in brandewyn gedoopt, alles is 's morgens gereed gemaakt. De Gasthouder geeft door een teken te kennen, dat al de bedienden zich gereed moeten houden, om de lichten aan te steeken; ieder begeeft zich op zyn post en slaan, naa een tweede teken bekomen te hebben, de handen aan 't werk, en dit doen ze met eene zo verbaazende vaardigheid, dat de geheele plaats in minder dan twee minuten zo verlicht is als of het weder volkomen dag ware. Deeze verlichting, die iets van 't betoverende heeft, doet iemand verbaazend aan.’
Men ziet dat de wereld in die dagen al licht te vreden was, en al even licht spoedig verbaasd stond; maar luistert verder naar de chineezery, die de baron de Bielfeld beschrijft.
Na gezegd te hebben dat men in Engeland erg bang is om verkoud te worden, welke kwaal men catchcold noemt, vertelt hij welk geestig middel de gasthouder uitvond, om zijne gasten niet in de open lucht te laten eten of zitting houden.
Om dus het ongemak, van in de open lugt 's avonds te eeten, te ontgaan, heeft de Meester van de Vaux-hall bedagt om alle priëeltjes met gewascht linnen te bedekken.
Zo ras de klok negen uuren geslaagen heeft, hoort men een derde teken geeven, en terstond ziet men, als van onder den grond, dekkleeden opkomen, die zich ontrollen, en van drie kanten de priëeltjes bedekken, boven zamenloopende. Deeze zyn aartig met sterke kleuren geschilderd, en maaken, in elk priëeltje, drie groote schilderyen uit, die het gezigt streelen, terwyl ze het gezelschap tegen de avondlugt dekken.’
Gedurende het avondmaal speelde het muziek niet, hetgeen ten minste bewees dat men kwam voor het genot der uitvoering.
De romans maakten in de 18e eeuw reeds eene lievelingslektuur der Londenaars uit, en de adellijke schrijver vertelt ons dat de auteurs hunne verhalen tot eene verbazende grootte wisten uit te dijen. Men maakte ze van acht, negen en tien deelen! Dat belet niet, dat ze toch in de vergetelheid gevallen zijn, al droegen zij ook de namen van Richardson en Fielding.
In 1842 woonde de baron het inhuldigen van vier hertogen bij, als ‘ridders van den Kousenband.’
Men telde in Engeland drie ordens, namelijk die van den Kousenband, in 1350 door koning Eduard III ingesteld; anderen beweren in den jare 1344 of 1349; de Bad-orde, gesticht door Richard III en in Schotland de orde van den Distel.
Het lint der eerste orde is donkerblauw, der tweede karmozijnrood en der derde donkergroen.
De koning zat, voor die plechtigheid op den troon; voor hem stond eene zitbank. De vier kandidaten - het waren de hertogen van Marlborough, van St. Albans, van Portland en Kingston - werden vooreerst tot ridder van de Bad-orde geslagen. Driemaal gaf de koning hen, met den uitgetogen degen, eenen tik op de schouders.
Na die plechtigheid, legden zij den gewonen eed af, kusten 's konings hand en den voet op het zitbankje gezet hebbende, hechtte hij hen den kousenband om het been. ‘Deeze nieuwe ridders,’ zegt de briefschrijver, ‘draagen de Orde van 't Bad, tot den dag hunner inhuldiginge tot Ridder van den Kousseband.’
Om de voltrekking der plechtigheid te zien, reisde men naar Windsor; op weg vernachtte men te Hampton-Court en bereikte den volgenden dag Windsor, het heerlijk vorstelijk kasteel, waar vele koningen en koninginnen van Engeland bij voorkeur verbleven.
De klokken gaven ‘kundschap dat de plechtigheid der inhuldiginge stond te beginnen.’ De ceremoniemeester leidde de gasten in de kerk, die tegen het kasteel staat, alwaar zij plaats namen op de hooge banken in de koor, die ‘oudtyds geschikt scheenen geweest te zijn voor de Geestelyken om er dienst te doen.’
Vier en twintig - dat is het getal der ridders - tapijten van verscheidene kleuren, hingen van het gewelf der koor naar beneden; op die tapijten waren de wapens der ridders afgemaaid, volgens rang van aanneming. Voor het altaar lag een geopende grafkelder.
De deuren der koor werden geopend; doch laten wij baron Bielfeld zelve het woord nemen: ik zag de Dienaars van de Orden, twee aan twee, binnen komen; zy waren in Zwitsersche kleedye, met een hellebaard in de hand en een fluweele muts met roode pluimen op 't hoofd. Op hun volgden de Officiers der Orden, de Schildknaapen en de Ceremonie-meesters, elk in zijn rang: daar naa kwamen de Ridders, ook aan paaren tusschen hun, de vier aankomelingen geleidende.
De jongste Ridders gingen voor aan, en zy hadden allen de plegtigheids kleederen aan. Deeze kleeding is wit satyn, bestaande in een soort van wambes, op zijn Spaansch gemaakt, en rolbroeken van dezelfde stoffe, witte koussen en schoenen, een groote mantel van blaauw satyn met wit gevoerd, en vercierd met gouden kwasten en akers.
De gouden Ridders-keten zet deeze kleeding luister by, gelyk ook de blaauwe Kousseband, waarop met gouden en zomtijds ook diamanten letteren, de spreuk der Ridderorde geleezen wordt: ‘Honny soit qui mal y pense.’
En te dezer gelegenheid onderbreken wij den briefschrijver, om hier een algemeen aangenomen denkwijze voortaan in twijfel te doen trekken.
Men denkt dat de orde van den Kousenband ontstond toen Eduard III den gevallen kousenband der gravin van Salisbury opnam, en, de hovelingen daarover glimlachend, de koning de bovengemelde woorden uitsprak.
Het schijnt meer waar te zijn, dat de orde werd ingesteld na de overwinning van Crécy, waar hij een kousenband als krijgsteeken had laten waaien; de spreuk zou eene zinspeling zijn op zijne pretentiën op den franschen troon.
Anderen beweren dat het eerste denkbeeld opklimt tot Richard I, die in het beleg van St.-Jean d'Acre, 26 ruiters, door een blauwen band onderscheiden, aan zijn persoon verbonden had. Doch luisteren wij andermaal naar den ooggetuige:
De degen der Ridders hangt aan een gouden draagband, hunne handschoenen zijn met gouden franje omboord, in stede van een hoed draagen zy een fluweelen muts, van voren vercierd met een knoop van diamanten, en een groot bosch witte pluimen; hun hair hangt los of zij hebben naturelle pruiken op.
Zo dra alle de Ridders in het koor getreeden zyn, worden de deuren gesloten, en ieder hunner plaatst zich onder het kleed 't welk zyn wapen voert. In 't algemeen maakte de kring der Ridders eene allerheerlijkste vertooning.
Men maakte een aanvang met het begraaven van de toerusting der