De visschersvrouw.
Wat is het eenzaam in het wit gekalkte huisje, ginds aan den voet van den zeedijk! En geen wonder: - veertien dagen is het geleden, dat de vader is uitgevaren; sinds heeft een vreeselijke storm geheerscht en de pinken, die in de haven terug keerden, hebben geene de minste tijding van de Jonge Truda aangebracht.
Veertien dagen - het waren als veertien eeuwen voor de arme, jonge echtgenoote geweest.
Och, wat was het kleine huis ledig! Hoe diep gevoelde zij, de moeder dat zij hem, haren geliefde, miste!
Drie jaren geleden was zij getrouwd en ook dien tijd had zij gelukkig, innig gelukkig met hem geleefd. Aan tijdelijke afwezigheid was zij van hare kinderjaren af gewoon geweest; dat had zij gezien en ondervonden in het huis haars vaders - want die was ook visscher geweest en bij dat beroep grijs geworden.
't Deed haar wel iets als haar jonge man den wijden plas opvoer; maar telkens was hij, even als haar vader, terug gekeerd en 't deed haar zelfs niet meer angstig aan, als hij bij zijn terugkeeren, zegde, dat de zee duivelsch gespookt had.
Och, wat voorbij is, is vergeten, en men telde het gevaar niet meer. Helaas! bij het laatste vertrek was echter de jonge vrouw moedeloos gestemd. Waarom? Ze wist het niet. De lucht was blauw, de zee effen, de wind gunstig: de Jonge Truda danste op de golven als een jong en dartel veulen; haar man wuifde zijner vrouw nog vroolijk ‘goeden dag’ toe, en haar kind, haar lieveling, lachte en stoeide.
Waarom zou ze mismoedig gestemd zijn? Was hij, de echtgenoot, niét van iedere reis behouden weêrgekeerd? En echter - wat brandde 's avonds de lamp somber, wat tikte de klok akelig, wat klaagde 's nachts de wind, men zou haast zeggen ‘pijnlijk’ in den schoorsteen!
Het kindje sliep en moeder had in den hoek van den haard zitten denken, droomen, bidden en was eindelijk in slaap gevallen. Toen zij wakker werd, was het licht in het kamerken uitgedoofd; het vuur was vergaan, de duisternis heerschte alom; maar de zee brulde en loeide, de winde schuifelde snijdend en, God erbarming! een helle bliksem deed de ruitjes tintelen, terwijl een ratelende donderslag in het geloei der zee verloren ging.
Geen pen zou den storm van dien nacht beschrijven; van het huis dwaalden de visschersgezinnen naar het strand, en van het strand naar huis, en toen de morgen aanbrak, staarde men over de wijde vlakte, zonder dat men een zeil gewaar werd.
Den tweeden dag keerden twee of drie pinken terug en blootvoets togen de arme visschers naar de dorpskerk, om God voor de redding te danken; maar van de Jonge Truda vernam men geen woord - niets, zelfs geen spaander, spoelde op de kust.
Ja, het was eenzaam in het wit gekalkte huisje! De stoel aan den haard stond ledig; aan den muur hing het zondagspak en de kleine hoed van den visscher; daar lagen zijne pijp met zilveren beslag, zijn kerkboek, zijn rozenkrans. Ginds voor het venster was hij gewoon, onder het rooken van zijn pijpje, neêr te zitten en zijn kleinen jongen op den knie te laten paardje rijden, of wel hij hield hem zijn zilveren tik-takker aan het oor, en vertelde hem dat in die zilveren kas een klein ventje zat, dat altijd tikte....
De stem, het gelach van haar man klonken haar nog in het oor, als hij binnen kwam en de zilverstukken, het loon van zijn harden arbeid, in de hand deed klingelen en dansen.... En nu - nu niets meer; en 't hart werd haar open gereten, wanneer zij haar kind hoorde vragen: ‘Wanneer komt vader toch?’
Wat doodstrijd moest hij hebben onderstaan! Na lang, zeer lang tegen de golven geworsteld te hebben - want moedig was hij, en de gedachte aan vrouw en kind, zal hem eene bovennatuurlijke kracht hebben gegeven - moet hij in de diepe, diepe zee gezonken zijn, de armen jammerend ten hemel geheven.... Weg, weg, gij ijselijke spookbeelden, die bij dag en bij nacht de arme moeder folteren!
In haar huisje heeft ze geen rust, en tweemaal daags neemt zij haar lieven jongen bij de hand en gaat naar het strand, ziet in de verte, en vraagt den terugkeerenden visscher, of hij geene tijding voor haar meêbrengt. De zeeman schudt droef het hoofd en wendt het hoofd om, want 't doet hem zeer, die moeder met haar kind zoo angstig te zien dwalen.
Met gebogen hoofd en biddend, altijd biddend - dat alleen is nog hare hoop - keert zij van de duinen weêr, en naar haar eenzaam huisje terug, en laat zich in den ouden leunstoel, een erfstuk van haar vader, neêrzakken. Daar, voor haar aan den wand, hangt het kruisbeeld, en de handen vouwend, bidt zij: ‘maak mij toch geen weduwe, maak mijn kind geen wees!’ - en 't was alsof de Heiland het hoofd dieper tot haar boog, en een droppel van zijn heilig Bloed, tot lafenis in hare lijdende en gemartelde ziel vallen liet.
Allengs kwam er rust in hare ziel, en zij dacht weêr, doch stil en kalm, aan den afwezige. Zij zat aan den haard en wachtte hem, zoo als zij vroeger deed, in de zoete overtuiging dat hij komen zou. Het kind speelde naast haar en radbraakte zoo lief de aangeleerde eerste woorden, 't Sloeg in moeders verbeelding twaalf ure, het uur van het middagmaal.... Daar tikt men op het vensterglas, zoo als hij altijd deed....
De jonge vrouw schrikt. Och, zij heeft dat tikken toch zoo duidelijk gehoord!
Daar wordt weêr getikt. Eene rilling doorloopt hare ledematen; zij rijst op, wendt het strakke oog naar het venster; met een ijselijken gil stormt zij naar de deur, en onder het roepen van: ‘Kind, kind, daar is uw vader weêr!’ valt zij den weergekeerde in de armen. Alles is vergeten - alles! Dank, mijn Jesus-zoet, dank!