De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijTien dagen te Blankenberghe
| |
XI.- ‘Zijn er nog meer van die soort voorhanden, procureur?’ - ‘Tamelijk veel; doch er zijn groote varieteiten in de specie. Die lange, ge weet wel, die altijd met kleine stapkens gaat en stijf als hadde hij de el ingeslikt, waarmeê zijn vader misschien achter de toonbank stond; die u met eene geaffecteerde vrouwenstem toespreekt, en u ten hoogste twee vingertoppen, doch nooit de hand, zal toesteken; die al zijne woorden afmeet en daarin misschien zijn vader gelijkt, die, ridder van de el, immer de juiste maat gaf; die verder altijd een beleefde haast aan den dag legt, alsof hij zeggen wilde: hoe kom ik toch van u weg! - die goede jongen is ook eene soort van snob, doch van beteren deessem dan de bovengenoemde.’ - ‘Hemeltje-lief, wat al last die menschen zich aan doen!’ - ‘Onder de vrouwen is die ziekte grooter dan onder de mannen. De meeste komen hier om hare dochters op de markt te brengen. Hebt ge die dikke waggelende gans reeds door het zand van het strand zien plonsen, omringd door hare vier of vijf kleine ganskens? De brave vrouw meent het goed; ook wil ik haar in hare moeilijke bezigheid niet hinderen. Een der jongste dochters heeft beet aan den angel gekregen. Het volgende jaar komt de oude dus met ééntje minder ter jaarmarkt. Nu, dat is een onnoozele visscherij. Overigens, iedereen vischt hier - de kinderen niet uitgezonderd.’ - ‘Zoo de oude zongen, zoo piepen de jongen.’ - ‘Ik heb schooljongens van twaalf en veertien jaar liefdes-verklaringen hooren maken, aan dames van tien; ik heb dat goedje zien rood worden en coquetteeren. De gekke moeders vinden dat geestig en nemen die kinderen uit de broeikas, 's avonds meê naar het spektakel en vooral naar het kinderbal, 't Is goud waard, om dat kleine volkje den volgenden dag onder elkaar te hooren redeneeren. Georges beweert dat de kleine Adeline smoorlijk op hem verliefd is - maar, de cynieke! lacht met haar, en blaast hare liefde naar de maan gelijk de wolken zijner cigar: - Georges is dertien, Adeline is tien jaar oud.’ - ‘Goed begin; dat heet men thans la morale indépendante?’ De procureur lachte en neuriede het liedje van Béranger:
Tra la la la, les demoiselles,
Tra la la la, se forment là.
Na eene poos ging hij voort: - ‘Albert, de held is veertien jaar, is dol verliefd op een kindermeid van twintig, Clemence verkwijnt van smart op haar elfde jaar, omdat de vijftienjarige markies de la Patisserie haar het hoofd heeft op hol gebracht, en Hortense koopt ieder dag de Vigie de la Cote, ofschoon zij alzoo vier of vijfmaal hetzelfde nummer koopt, om te zien of de zestienjarige baron Immerdurst, die verleden jaar de knieën zijner broek bemorst heeft om haar trouw te zweren, nog niet is aangekomen. Gij lacht? Maar als de kinderen zich met groote menschen-werk bezig houden, wat zullen wij dan doen?’ - ‘Die vraag maalt mij reeds zoolang in het hoofd, procureur....’ - ‘Eene andere soort van badgasten is die, welke men dwaalsterren zou mogen noemen, étoiles filantes. Het zijn die, welke 's avonds aankomen, hun naam op het register van hun logement doen inschrijven en 's morgens verdwijnen. Vier of vijf dagen nadien meldt de Vigie hun naam, en gansch de wereld denkt dat ze ook zo-zo's zijn geweest. Dat is een klein en goedkoop middeltje, om bij zekere menschen als voornaam aangeteekend te staan. Wilt gij nog andere exemplaren kennen?’ - ‘Spreek, onbarmhartige procureur.’ - ‘Neem zekere Duitschers. Voor den oorlog van 1870-71 wilde schier niemand Pruis zijn, nu eigent zich schier ieder Duitscher die hoedanigheid toe. Hebt ge dat grijze duitsche stekelvarken al ontmoet?’ - ‘Connu, connu; mijn kleine jongen vroeg me naïf gisteren, of dat nu Blauwbaard was?’ | |
[pagina 223]
| |
- ‘Alles pikt en steekt bij hem: stoppelig haar, ten minste datgeen wat er nog overschiet; stoppelige knevel, stoppelige baard, zelfs stoppelige neus en oogen. Zonder pinhelm is hij, men ziet het, een Pruis van den echten stempel, die met zijn stolz op alles was hem omringt, neêrziet. Rechts en links is de kerel geflanqueert door een paar Pruiskens, met katterige gezichten, die reeds blazen en sissen gelijk katers, als men hen slechts nabij komt.’ - ‘Ja, zoo'n lieve familie als dat groepje uitmaakt, heb ik nog nooit gezien!’ - ‘Een blond Mädchen, eene verliefde Turteltaube wordt in dien lieven en beminnelijken kring van stekelvarkens zorgvuldig bewaakt. Het kind staat of zit altijd in eene bepaalde richting te kijken, of hij niet zal opdagen; maar hij is niet welkom bij de stekelvarkens, en 't is omdat hij moet gekeerd worden, dat men zoo gedurig de pinnen opsteekt, onder het zingen van
O nein, o nein, o nein,
Die brautigam muss grösser sein!’
Ik schoot recht, want het scheen mij toe dat de procureur, hij alleen, wel zes keelen open zette, om het lied van Arndt te zingen. | |
XII.Toen ik de oogen op de plaats sloeg, waar de procureur zeer duidelijk voor mij gezeten had, was hij verdwenen, en mijn ezel stond weêr daar, onbewegelijk en den kop naar beneden - even als een ezel die niet opgewonden is. Wat het lied betreft, het werd wel degelijk gezongen: namelijk door de jongste stekelvarkens, die met opgetrokken neus, neusnijpers en aangevette kneveltjes, in de vlaamsche duinen, kwamen lallen:
Sein Vaterland muss grösser sein!
Zouden zij misschien denken, in deze duinen, eens pinhelmen te komen planten? Of zouden zij hier enkel welvoorziene brauts en brautigams willen blijven oogsten?.... En mijne karavane, die niet terugkeert! Ik herneem mijne vorige houding, in de hoop van niet meer in mijn gesprek met den procureur gestoord te worden. De wonderlijke kerel zit andermaal voor me, met zijn grijs gezicht, lange wenkbrauwen, lange neus, met eene dikke zware ganzenveer achter zijn oor gestoken. - ‘Hebt gij de kursaal reeds bezocht?’ waagt de procureur. - ‘Zeker wel.’ - ‘Harmonie hier, dissonnanten ginder! Schier niemand luistert eigenlijk naar de muziek, omdat iedereen met de muziek in zijn hart of hoofd bezig is. Als deze of gene jonge heer nadert, beginnen al de hartjes der meisjes te bonzen, te fluiten, te klingelen. In de partij van den vader zijn eenige maten rust, en hij vraagt middelerwijl: - wie is die heer? - De markies de la Patisser - Zoo, zoo; rijk? - Maar hoe kunt ge dat vragen? Een markies? Hij rijdt dagelijks te paard met de freules von Immerdurst! - En papa valt in met: bom, bom, bom! terwijl Emilie, in haar hartje, met accompagnement van diep ontroerende toonen der violoncelle, zingt:
Et pendant tout le bal
Je ne pensais qu' à lui.
Emilie dweept met al het schoons dat een markies haar geven kan, van cachemiren shals, een rijtuig met vier paarden, en de loge in het Opera niet te vergeten. Harmonie, harmonie for ever! Daar nadert een tweede jonge heer. Bij Hortense is de muziek in vollen gang. Tien maten rust bij de oudjes. - Wie is die heer? - Zekere Peters. - Foei, wat gemeene naam! - En zijn betrekking? - Als zijn oom dood is... - Gekheid, ooms leven altijd lang - en tegen het verliefde lied o, mon Fernand in, brult en grommelt de oude:
Si sollen ihn nicht haben!
Eindelijk vindt een derde heer, dat de muziek - van het orkest namelijk - bekoorlijk is, waarop de moeder het ook charmant heet, ofschoon ze niet weet of men een polka-mazurka of eene droomerij heeft gespeeld. Ze vindt verder dat de kursaal eene wezenlijke jaarmarkt is, waar de moeders hare dochters komen monsteren; maar zij zegt altijd: ‘Kinderen, blijft maar achteruit; men zou nog wel denken, dat wij u te koop zetten, zooals die oude pronkende pauw daar, en die klok met hare magere kiekens ginder, en die.....’ ‘- Procureur, procureur!...’ Ditmaal was hij wel degelijk verdwenen; het geroep mijner karavane deed mij opspringen; ik bestijg mijnen ezel, doch ik moet bekennen, met zekeren eerbied, sinds ik hem als procureur, als wijsgeer heb leeren kennen. | |
XIII.Ik heb Brugge bezocht en er ruim een halven dag, door de stille straten gedwaald; ik heb de schoonheden van het oude Brugge gezien, doch was Brugge voorheen eene fiere ‘gravelijke schoone’, zooals Ledeganck zingt, dan is die stad nu eene rechte bedelares geworden, want nergens zagen wij zooveel opene handen ons toegestoken als wel daar. Wat mij echter diep, grievend diep geschokt heeft, is de exploitatie in de kerken, tot zelfs in die indrukwekkende kapel, waar het H. Bloed wordt bewaard - erger dan dat, die handelwijze heeft als katholiek mij ontsticht. De kunstvoorwerpen, welke in onze kerken ten toon gehangen zijn, dienen voorzeker om het godsdienstige gevoel op te wekken, en integendeel, in de kerken dezer stad, zijn al die voorwerpen van waarde bedekt en men moet den geldbeugel open maken, wil men ze zien. Ik heb reeds herhaalde malen tegen die handelwijze onzer kerkbesturen, ook in Antwerpen, de pen opgenomen; doch het schijnt dat die besturen niet begrijpen wat al stootends daarin gelegen is, hoe weinig afdoenend hun antwoord is: ‘de opbrengst is voor de kerkbedienden.’ Indien zij eens mochten zien, hoe die kerkbedienden soms, in het Huis des Heeren met die voorwerpen omspringen, zij zouden ten minste maatregelen nemen, om de daaruit voortkomende ontstichting tegen te gaan. De priester heeft de kerk verlaten en onmiddelijk verschijnen de ‘ratten,’ het woord is zeer juist, om uit alles wat wij vereeren, geld te kloppen. In de kathedraal stond de bediende, met de deur van den omgang der koor, in de hand en loerende door eene smalle streep, uit vrees dat iemand daar den voet zetten zou, zonder te betalen. In de O.L.V. kerk trok eene soort van perrukier, onbeschoft de gordijnen voor de schilderijen, om de personen, die zich daar als bij toeval bevonden, tot betaling te dwingen. Toen ons gezelschap voor het altaar knielde, niet vergetende dat men in het Huis Gods was, naderde de perrukier onbeschoft en vroeg ons of wij nu, nadat hij alles zorgvuldig gesloten en bedekt had, de kerk wilden zien. - ‘Neen,’ zegde een onzer, ‘gij exploiteert het huis van den goeden God wel onbeschaamd.’ - ‘Dat is mijn recht!’ luidde barsch het antwoord. - ‘Ik ben ontsticht te zien zooals gij te werk gaat met hetgeen, wij, katholieken, vereeren.’ - ‘“J'en suis le maitre”! Ik ben er meester van.’ - ‘Ga heen, en laat ons in vrede!’ zegde de aangesprokene streng en langzaam verlieten wij de kerk, altijd opgevolgd door dien verbolgen perrukier, die eindelijk boosaardig de deur achter onze hielen dicht sloeg. Beschaamd waren wij over zooveel miskenning van de heilige plaats, beschaamd omdat wij er over nadachten, welk spottend denkbeeld de protestant van onze kerken hebben moet, als hij deze, in het badsaisoen komt bezoeken. Niemand is op dat oogenblik daar, om hen te overtuigen dat de geestelijkheid aan die exploitatie vreemd is en hij deze zelfs, in hare uitgestrektheid, niet kent. Onze vrees was gegrond: dienzelfden avond moesten wij in het openbaar der kursaal de nijdigste spotternijen, de walgelijkste zinspelingen op hooger gemelde handelwijze hooren, en, te oordeelen naar den glimlach die op de wezens bleef zweven, waren wij er niet in gelukt de geestelijkheid van ‘trafiek’ vrij te pleiten. De schijn is in onze booze dagen reeds meer dan te veel, wanneer het, bij onze modernen, de geestelijkheid geldt. Wij roepen de aandacht der kerkbesturen op hooger staande aanteekening in. (Wordt vervolgd) |
|