‘Schoon lief, en om de roosekens
Sal nachtegaelken springen,
En voor ons bey in elken mey
Sijn soete liedekens singen.’
‘Des morgens, zegden wij verder, als de eerste meizon het landschap begroet, worden de vensters heimelijk en achterdochtig geopend, en met schelmsche blikken zien de meisjes, wat haar des nachts werd aangebracht: de nacht, die misschien in slapeloosheid voorbij sloop, of waarin zij door bange droomen over den meitak benauwd werden. De vader moge razen en tieren, dat de deugnieten zijn effen dak, bij het opklouteren, vernield hebben; maar het hart der dochter begroet den lieven meiboom met een gelukzalige klopping.’
't Is ook feest langs het boschpad, want ons dunkt dat de twee kinderen, die op den rand van het bosch de eerste bloemen plukken, voornemens zijn het Mariabeeld, in het kleine houten kapelleke, aan den beukenstam vastgemaakt, te gaan versieren.
Beneden aan den voet van dien beukenstam staat eene bank, waarop de vrome bidt, de vermoeide een oogenblik rust. Daar, op die bank, komt de oude grootvader, op zijn krukske leunend, ieder dag wat neêrzitten en er een enkel ‘wees gegroet’ bidden. Als de oude man nu het beeld met bloemen versierd ziet, zal hij gelukkig zijn en vragen, ‘wie dit toch wel mocht gedaan hebben?’ Maar zwijgen, zwijgen zullen ze, en hem heel ernstig doen gelooven, dat de engelen of de musschen dit hebben gedaan.....
Het oude kleiudochterke plukt nog altijd een goeden voorraad bloemen; het jongske staat op den uitkijk, of grootvader nog niet, ginds verre, op het binnenpad verschijnt, en omdat de goede man niets merken zou houdt zij zelfs hare bloemtuil zorgvuldig op den rug verborgen.
Nog een oogenblik, en de oudere zuster zal bloemen genoeg hebben gegaard, en snellen zij beiden heen en hechten de eerste bloempjes der meimaand, aan het rustieke Maria-beeld, dat zich in den winter, toen de sneeuw het omvatte, zich met de versiering van wat gekleurd zilveren goudpapier moest tevreden houden. Nu, in de meimaand krijgt het ieder dag nieuwe reine bloemen, door reine handen geplukt, door reine harten opgedragen - en ook gewis beloond door een reinen blik uit den Hemel.
Gij spotlacht, geleerde uit de stad, als gij voorbij dat kapelleke treedt en misschien zijt gij ondeugend genoeg, met uwen wandelstok, de bloemen neêr te slaan? Gij hebt ongelijk: die kinderen zijn grooter wijsgeeren dan gij; zij gevoelen dat het den Zoon het harte streelen moet, als men Zijner Moeder het zuiver wierook-offer brengt, als men haar, de reine en gebenedijde, kinderlijk vereert en bemint!