gezet. Van tijd tot tijd hoorde men een enkel woord van den reiziger, tot dat men eindelijk zijn naam onder de dooden rekende. Was het wel verwonderlijk in eene landstreek, waar de gevaren, om dus te zeggen, bij ieder voetstap oprijzen?
‘Het reizen in Afrika,’ zegt een wetenschappelijk tijdschrift, gaat met vele bezwaren gepaard, die uit den aard van het klimaat en den bodem voortspruiten, zooals de hitte, regen, ontberingen, onhandelbare bedienden, enz.; doch deze moeielijkheden zijn door een sterk gestel, lijdzaamheid en vastberadenheid te overwinnen.
Maar de grootste hinderpalen spruiten uit andere oorzaken voort, waarover geen reiziger meer dan eene beperkte macht bezit. De stammen, die hij bezoekt, kunnen in staat van oorlog verkeeren, de luimen van een despoot zijn in staat om al zijne berekeningen te verijdelen.
Wanneer er onlusten heerschen, is de weg van den eenen naar den anderen stam bijna geheel versperd, en in tijd van vrede wordt de achterdocht van den vorst lichtelijk opgewekt, omtrent de bedoelingen van den reiziger.
't Kan gebeuren dat hij hem voor een spion houdt, dat hij vreest betooverd te zullen worden, dat hij zich overtuigd houdt dat hem van deze of gene zijde kwaad zal overkomen, indien hij den reiziger ongemoeid laat doortrekken.
Geene landreis van eenigen omvang is in Afrika mogelijk, dan wanneer men den gewonen karavaanweg volgt, gelijk Burton en Speke vroeger, op hunnen tocht naar het meir van Tanganika deden, of wanneer men de gunst verworven heeft van een opperhoofd, die zoo machtig of zoo gevreesd is, dat zijn geleide of zijn bloote naam voldoende zijn, om den vreemdeling tegen aanvallen te beschermen.
‘Dit laatste geluk had Livingstone, en het viel ook Speke ten deel, die meer dan eenig reiziger uit den nieuweren tijd, het vermogen schijnt te bezitten om met de inlanders om te gaan en hen gunstig voor zich te stemmen.’
Hoezeer wij zouden wenschen, ons breedvoeriger met bijzonderheden over die reistochten bezig te houden, moeten wij zulks voor het oogenblik achterwege laten: het bestek van dit artikel laat het ons niet toe. Zoowel de reizen van Grant, Burton en Speke, als die van Livingstone en anderen, leveren schatten van wonderen op.
Livingstone, zegden wij, had dus, even als Speke, de meest gunstige zijde van het reizen in Afrika voor zich, en echter ging het op verre na niet voorspoedig. Alle tijdingen bleven uit, tot de Amerikaan Stanley, een der redacteurs of korrespondenten van de New-York Herald verklaarde, den reiziger aan het Tanganika-meir ontmoet te hebben.
Gansch die geschiedenis van Stanley schijnt iets van eene amerikaansche reklame te hebben, om niet ‘puff’ te zeggen. Stanley bevond zich te Madrid, toen de eigenaar van gemeld reusachtig dagblad, hem naar Parijs ontbood, waar deze zich op dat oogenblik bevond. In het ‘grand hôtel’ afgestapt, zoo vertelt Stanley, zegde de heer Bennet, de bedoelde uitgever, hem met eene echt amerikaansche eigenaardigheid:
‘Onze lezeis vragen nieuws over doctor Livingstone! Ik voor mij ben verzekerd dat hij nog leeft, en gij, Stanley, gij moet hem gaan opsporen. Wat zal die reis kosten?’ - Burton's en Speke's reis hebben 200.000 fr. gekost. - ‘Neem nu 1000 pond en zijn deze verteerd, trek dan op mij nogmaals 1000 pond en zoo voort; doch gij moet Livingstone vinden.’ - ‘Welnu,’ was Stanley's laatste woord, ‘ik zal doen wat ik kan. Slaap wel.’
Denzelfden nacht vertrok Stanley, 't Is zeer goed mogelijk dat de ernstigste zaken, zelfs die waarin van honderdduizenden spraak is, in Amerika op eene zoo pleizierige wijze verhandeld worden; in Europa vinden wij dat slechts in de fransche romans à la Monte-Christo of à la Cagliostro. Wij betwisten echter de waarheid van Stanley's verhaal niet.
Twee jaar na zijn vertrek uit Parijs, den 23 Januari 1871, bevond de korrespondent van de New-York Herald zich te Zanzibar, bereikte in November 1871 de stad Ujiji, bij het meir Tanganika. De inlichtingen, die Stanley inwon, maakten veel opschudding en Bennet's courant werd als verslonden, ofschoon velen beweerden, dat Stanley niet in Afrika en de uitgever een kolossale Barnum no. 2 was.
Inderdaad, er was iets van don Quichotte in gansch die geschiedenis.
Te Ujiji had Stanley te kampen met den kwaden wil van den engelschen konsul, doch de Yankee riep heldhaftig uit: ‘Als Livingstone dood is, zal ik zijn lijk ontdekken, en hebben hem de wilden opgegeten, zal ik hem tot in hunne maag gaan opzoeken!’ - en met die woorden, die wij aan de beoordeeling des lezers overlaten, trok Stanley al verder en verder, toen hij eens de opperhoofden van eenen stam tot zich komen zag; een hunner, die echter hetzelfde kleedsel als zijne makkers droeg, bad eene oude muts van officier der engelsche marine op.
Die man sprak Stanley in het engelsch aan en zegde Livingstone te zijn. Hij was op het punt zijne tochten voort te zetten en had de overtuiging de bronnen van den Nijl te zullen bereiken. Men schijnt soms te droomen bij Stanley's mededeelingen.
Sinds dien had men andermaal het spoor van den grooten reiziger verloren, toen men per depêche de tijding van zijnen dood vernam. Hij was aan de dyssenterie gestorven, bij het doortrekken der moerassige streken, tusschen het meir Behuce en de Onmyanyembe. Het lijk van Livingstone is gebalsemd en naar het moederland teruggebracht.