In eene Londensche brouwerij.
Bij den eersten oogslag op de gravuur, waarvan hier gesproken wordt, erkent men de teekenstift van Doré. De kunstenaar leidt ons in eene der onmeetlijke brouwerijen van Londen, misschien wel in Southwark en in de monsterbrouwerij van Barclay en Perkins: het zijn inderdaad kuipers- en brouwersgasten, die, in het ‘schoft-uur,’ zooals wij zeggen, hun pijpje rooken.
Houding en uitdrukking der personen zijn vol waarheid; ja, het zijn wel degelijk rustende werklieden. Opmerking vooral is Doré, in hooge mate, eigen, hij moge, in de vormen, dan ook soms tot het nevelachtige, tot het wolachtige vervallen, zelfs daar waar zulks niet vereischt wordt.
Hier, in deze gravuur, is dat echter het geval niet: de gast, die daar op die hooge bank zit, is wel een exemplaar van die stevige, sterke kerels, welke in de brouwerij Barclay en Perkins werkzaam zijn, en welke als het beste uithangbord voor het voedzame en krachtgevende bier kunnen worden beschouwd.
De brouwerij van Barclay en Perkins is een bewijs, zegt Jottrand, in zijn werkje over Londen, welke groote ontwikkeling de bijzondere nijverheid nemen kan in een centrum zoo als Londen is. De vereeniging van kapitalen bij ‘incorporation’, zoo als men zegt in engelsch recht, dat is te zeggen onder wetten der doode hand, heeft in Engeland uitslagen opgeleverd, welke al de krachten van een gouvernement in andere landen, niet kunnen bereiken: getuigt de kompagnie der Oost-Indiën en op eene mindere schaal nog, die der docks van Londen.
Maar de vereeniging van gepriveerde kapitalen zonder voorrecht, en onder persoonlijke verantwoordelijkheid van die welke ze vooruitzetten, bereikt ook soms in Engeland eenen uitslag, welke alles wat wij op het vasteland kennen, te boven gaat.
Die brouwerij, gaat de schrijver voort, wier gebouwen verscheidene hektaren grond beslaan, werkt met honderd zes en twintig kuipen, groot genoeg om meer dan drie duizend okshoofden te bevatten. In de kelders liggen tonnen zoo groot als huizen.
De hoeveelheid bier die daar gebrouwen wordt, voor het verbruik in Londen, alsmede voor den uitvoer, is inderdaad fabelachtig. De faam van dat bier is alom verspreid. In en rond Londen ziet men uithangborden, waarop met groote letters te lezen staat: ‘Barclay Perkins and Cos genuine porter.’
Het bier dat in deze brouwerij gemaakt wordt, heet men stout, een donkerkleurig en dik nat, waaraan men zich in den aanvang niet gewennen kan, vooral wij niet die gewoon zijn aan helder en klaar bier. Stout heeft het uitzicht van kalissiedrop-water, welke stof daarin ook tamelijk overvloedig voorhanden is, en om die reden, door de engelsche geneesheeren bij zwakborstigen wordt aanbevolen.
Zijn Barclay en Perkins beroemd door het stoutbier, dan genieten Bass en Co. die befaamdheid voor de pale-ale, een klaar, doorschijnend, bitter, sterk, doch aangenaam bier, en waaraan ieder vreemdeling in Londen, zich onmiddellijk gewoon maakt. De beste hop van Kent wordt tot dit fabriekaat gebezigd.
Allsop en Co. zijn gekend voor den Scotch-ale. De mild of old-ale benadert ons gerstenbier, doch wordt in Engeland als tafelbier gebezigd. Het volk drinkt porter, 't welk een tweede brouwsel is van den stout, die drank noemt men in Londen gewoonlijk beer. Verder half and half, namelijk half pale-ale en half stout, is eene mengeling die in de public-houses of drankwinkels gemaakt wordt.
Men zegt te recht dat men slechts te Londen over de hoedanigheid van dat verschillend bier oordeelen kan. De uitvoer ontaart dien drank en de brusselsche navolging van pale-ale staat nog verder van de wezelijke type van dit bier, dan het beiersch dat men te Antwerpen maakt van het echte beiersch verwijderd is.
Inderdaad om goede pale-ale te drinken, moet men dien drank te Londen nuttigen, even als men de puik faro slechts te Brussel smaakt. Wil men te Londen een glas goed bier drinken - de lust zal niet ontbreken als het weêr warm is, en men veel, zeer veel op één enkelen dag zien wil - men trede in een public-house, niet zelden op den hoek eener straat.
Het moge u hinderen; gij kunt wellicht opmerken dat gij niet gewoon zijt eene herberg binnen te gaan, dat gij niet houdt van die druk bezochte volkshuizen: - zwijg, gij hebt dorst, gij zijt te Londen en treedt binnen! Daarenboven, gij zult er niet lang vertoeven, want gij vindt er stoel noch tafel, en hoe groote ‘menheer’ gij ook zijt, zal de publican, de herbergier, indien gij wat lang staat te draaien, u verzoeken te betalen, uw glas leêg te drinken en heen te gaan, ten einde plaats te maken voor anderen.
In dier voege gebeurt het dan ook. Men reikt u van achter den schenktoog een glas helder en met twee vingers dik wit schuim bekroond bier toe. Rechtuit gezegd, dat is lekkerder dan wijn.
Dewijl wij toch van het engelsch bier spreken, moeten wij nog het gingerbeer vermelden, dat in Engeland des zomers inderdaad met stroomen gedronken wordt. Doch eigenlijk is dit geen bier, dewijl er hop noch graan in dit fabriekaat komt: 't is eigenlijk een brouwsel van den gember, en heeft eene zeer verfrisschende hoedanigheid.
Wij denken hier eenige zeer doelmatige aanduidingen voor den bezoeker van Londen te hebben neêrgeschreven, en die gewis voor hem nuttiger zullen zijn dan eene hoogdravende studie over de werklieden zelven.