De baanwachter.
Nog minder dan de machinist, van welken wij in een vroeger nommer spraken, wordt de baanwachter opgemerkt, die, als de schuifelende trein wordt aangekondigd, den sluitboom dicht maakt, om allen doorgang te beletten en met toethoren en roode vlag gewapend, voor de deur van zijn dikwijls ellendig wachthuisje plaats neemt.
Niet zelden leeft de baanwachter alleen in de bosschen, in de heide, in de weinig bewoonde vlakten, door welke de spoorweg heen snijdt. Hij is soms een oud soldaat, die, na het vaderland gedurende het beste deel zijns levens gediend en, is het in een ander land dan het onze, een groot deel zijner levenskracht op het bivak gelaten te hebben, een pensioen trekt, hetwelk hem het zout in het brood geeft; doch het brood moet hij eerst gaan zoeken.
Op mijne wandelingen door onze Kempen, heb ik eens een beambte ontmoet. De spoorweg sneed langs een hoog mastbosch, en een weinig bezochte landweg liep dwars over de ijzeren baan. Op den hoek van het bosch stond het baanwachtershuisje, in steen gebouwd en rond hetzelve was, op den schralen heigrond, een tuintje en een stuk akkerland aangelegd.
Achter het huisje had de baanwachter van heiplaggen een kleinen stal gebouwd, en in dezen stonden twee geiten. Het melk van deze, de aardappelen en het schrale koren van den kleinen akker, de groenten uit den hof, leverden hem voedsel; maar breed had hij het niet, dat laat zich begrijpen.
De man was oud; zijn hoofd was sneeuwwit, zijn aangezicht sterk gebronsd, zijn rug reeds eenigszins gekromd. Hij deed al zijn werk zelf en leefde alleen, in de lente het groen en de bloemen, in den winter de sneeuw en den ijskegel, met dezelfde voldoening groetend. Zingen deed hij nooit, daartoe was hij te oud; maar tevreden was hij wel, ja zeker.
En echter had de oude man het hard, zeer hard. 's Morgens, in den winter, snorde de eerste trein reeds vroeg, zeer vroeg, schuifelend voorbij en het mocht dan scherp waaien, stuivend sneeuwen, kwetsend hagelen, hij stond aan den doorgang met de brandende lantaarn in de hand.
In den dag verliet hij telkens, bij het aansnorren van eenen trein, zijn werk, zijn haard of huis en kwam schildwacht houden, evenals hij 's avonds laat tot in den nacht deed, als het monster met twee vurige oogen en met een langen staart van zwaar geladen wagens achter zich, over de lijnrechte baan kwam aanvliegen.
- ‘Welk een leven!’ zegde een mijner reisgezellen.
- ‘Och,’ gaf de man ten antwoord, ‘ik ben zeer tevreden; ik leef hier alleen met den goeden God; er gaan dagen voorbij, dat ik met niemand spreek, dan met Hem.
- ‘En wat zegt ge dan?’ vroeg de eerstgemelde spreker, hetgeen inderdaad eene wel hinderlijke, ik zal zelfs zeggen, onbetamelijke vraag was.
- ‘Wonderlijke vraag!’ antwoordde de man lachend. ‘Ik spreek met Hem, nu ik oud van dagen geworden ben, zooals ik met Hem sprak toen ik kind was. Ik bid het ‘Onze Vader’.
- ‘Leest gij nooit?’
- ‘Jawel, mijn kerkboek.’
- ‘Geene dagbladen?’
- ‘Neen, ten zij ik hier op de baan soms een stuk dagblad vind, dat, of wel door een der reizigers werd weg geworpen, of wel mij door den wind wordt aangevoerd.’
- ‘En boezemt u dat geen belang in?’
De man glimlachte en trok de schouders op.
- ‘'t Gaat mij weinig aan,’ zegde hij, ‘wat de grooten en de kleinen, in de wereld doen. Ik moet dikwijls glimlachen, omdat zij zich voor iets, minder dan iets, voor eene gekke verwaandheid, een ijdel woord, eene gekwetste eigenliefde, afbeulen, elkander benadeelen, vernietigen en vermoorden.’
- ‘Dan weet ge niet wie, op dit oogenblik, bij voorbeeld in Frankrijk regeert?’
- ‘Die daar regeert zal er zich niet om bekommeren of ik hem ken, zoo min als ik mij om hem bekommer.’
- ‘En hier te lande?’
- ‘Ja, dat zou hier ook al gansch kunnen veranderd zijn, voor dat het mij zou ter oore zijn gekomen.’
- ‘Komen uwe vrienden u dan niet bezoeken?’
- ‘Och, ik woon te verre, en toch mijne vrienden houden zich ook met alle die dingen, welke u zoo groot belang schijnen in te boezemen, niet bezig.’
- ‘Wilt gij eenige goede boeken van mij ontvangen?’
- ‘Neen, ik dank u; ik denk liever.’
- ‘En mag ik vragen waaraan gij zoo al denkt?’
- ‘Aan de groote reis, die ik welhaast zal ondernemen.’
- ‘Hoe, gij wilt de wereld in?’
- ‘Neen, ik wil de wereld uit. Ik denk op de reis naar Hierboven en dat denkbeeld doet mij goed. Ik tracht mij voor te stellen wat ik, eindelijk ter plaatse gekomen, zien zal.’
- ‘En bekommert gij u niet om hetgeen hier beneden wezen zal?’
- ‘Neen; allen die mij lief waren, zijn reeds ginder en niemand zal een traan om mij laten, en dat is mij genoeg. Daarbij wie zal het weten, dat de oude baanwachter dood is? 't Zal ten hoogste klinken,