Het Brugsche Meisje.
't Is een schoone zomermorgen. De zon kijkt reeds lang over de geveltoppen heen in de straten, en zelfs in de bovenvensters der huizen van het dichterlijke Brugge.
Boven op de daken tjilpen de musschen en koesteren zich reeds in den zonneschijn; maar beneden op den grond, op het gras, op de blaêren en bloemen, is het nog frisch, want dààr flikkert en schittert nog de dauw; daar verspreidt het water der grachten en het lommer der boomen nog eene aangename koelte.
De klok tinkt en roept de geloovigen ter vroegmis; niet eene klok tinkt, maar soms tinken er drie of vier te gelijk. Langs het water, met eene rij bladrijke boomen beplant, treedt voor ons een meisje met een kapmantel om, hetgeen ons aan een eerzaam dienstmeisje denken doet, dat naar de vroegmis gaat.
Vlug stapt zij voort en het gelukt ons schier niet haar in te halen; doch als wij op eenige voetstappen van haar verwijderd zijn, beginnen wij met reden aan hare dienstbare hoedanigheid te twijfelen; immers, de mantel is van fijn, allerfijnst laken, de kap is met zijde omboord en wij hooren onder den mantel het gefruizel van een zijden kleed.
De gang der vroege kerkbezoekster is overigens niet die eener dienstmaagd; hij heeft iets onderscheiden, laat ons zeggen, bevallig, juist omdat hij niet gedruischmakend is. Dat wekt uwe nieuwsgierigheid op, niet waar, lezer? De kapmantel is hier, in zeker opzicht, zoo geheimzinnig als het masker in het zuiden, en ik begrijp dat, al waart gij kreupel of een halve lampoot, gij toch zoudt trachten vooruit te hinken, ten einde het raadsel op te lossen.
Zoodra gij tegenover de kerkgangster zijt, en een onderzoekenden blik ter zijde werpt, ziet gij wel aan het fijn gesneden, hoogst onderscheiden gezichtje, aan het kapsel, doch vooral aan de houding en uitdrukking van de persoon, dat gij u hier niet tegenover iemand uit de dienstbare wereld bevindt.
Zelfs voor dat ge hare fijn geganteerde hand, die het sierlijk gebonden gebedenboek omvat houdt, terwijl de andere de eenigszins hinderende kap achteruit weert - voor dat ge die glacé-handschoentjes, zeggen wij, gezien hebt, zijt ge reeds vooruit geschoten, terwijl ge, hoewel de juffer u onbekend is, als instinktmatig, eerbiedig naar uwen hoed hebt gegrepen.
Inderdaad, onder dezen kapmantel zat eene deftige, rijke, brugsche juffer verborgen. Die mantel, welke in andere streken onzes lands uitsluitend tot de volksdracht vervallen is, wordt in Brugge nog, des morgens en des avonds, bij een aantal dames in eere gehouden, even als nog de falie - de schoonste en bevalligste dracht, die de mode ooit uitgevonden heeft - in eenige onzer dorpen.
De mantel der brugsche dames is, wat men ook zegge, eene voortreffelijke dracht, en het gezichtje is niet zelden allerliefst door de kap omlijst, 't Is eene overlevering van vroeger dagen, en daarom ook zouden wij haar zoo gaarne zien in voege blijven.
Gij glimlacht? Wij hebben de overtuiging, dat de nationaliteit zich niet alleen hecht aan taal en zeden, maar ook aan de kleederdracht. Die volkeren, welke aan hunne eigene dracht gehecht blijven, zijn de nationaalste; zij houden ook aan eigen taal en voorvaderlijke zeden.
De verandering in de mode, brengt ook verandering in de gebruiken, in de gewoonten, in de gedachten, in de verlangens van een volk. Als het kleed nieuwe kronkels en krinkels aanneemt, zal ook het gemoed zich herplooien.
De brugsche mantel, wij vreezen het wel, zal allengskens verdwijnen; want, wonderlijk genoeg! er zijn weinig steden die zich, in de laatste jaren, meer verfranscht hebben dan het echt vlaamsche Brugge van voorheen.
Met de vorstenkroon, aan het machtige Brugge ontnomen; met zijn verval in kunst, handel, riddereer, schijnt ook zijn vlaamsche geest allengs weg te sterven. In de gezelschappen heerscht de fransche toon, in het aloud raadhuis van Brugge spreekt en schrijft men fransch; opschriften zijn fransch, en tot nu toe heeft Brugge, in evenredigheid van zijn belang, geen aandeel in de herlevende vlaamsche beweging genomen.
De zucht der verfransching, in die aloude gravenstad en zoo rijk aan glorievolle vlaamsche herinneringen, wordt vooral onder de vrouwen opgemerkt, en daarom verwondert het ons zelfs, dat nog die oude manteldracht het burgerrecht heeft behouden.
Als Ledeganck - misschien de eenige, wezenlijke dichter die Vlaanderen, na zijne hergeboorte, telde - het schoone, maar schijndoode Brugge bezong, dacht iedereen dat die stad zou getrild hebben van aandoening en het hoofd uit de doodzwachtels zou hebben opgelicht.
Men heeft zich bedrogen: Brugge gaat voort met sluimeren, en berust in den roem van vroeger dagen. Het schijnt op geen dezer traditiën recht fier te zijn, tenzij misschien op de schoonheid zijner vrouwen.
Deze roem blijft die stad immer bij, sinds de koningin van Navarre, bij hare intreê te Brugge, verblind over den luister en de schoonheid, in ‘den stoet van uw volschoone vrouwen,’ zegt de dichter, ‘een stoet van koninginnen vond.’ ‘Doch wat baat,’ gaat hij voort
Wat baat nog de eeuwge roem der schoonheid uwer vrouwen,
Wanneer ze in 't spiegelglas naar vreemde wuftheid schouwen,
En wisslen vreemd gebaar voor eigen lief gelaat?
Wat baat, dat zij de taal der vaadren nog doen vloeien
Als honig uit haar mond, wen zij die taal verfoeien
Voor vreemd gekweel, dat haar misstaat?
Indien Brugge andermaal tot een vlaamsch kunstenleven werd opgeroepen, zouden wij daarin een machtigen steun voor ons zelfstandig volksbestaan vinden.
Men make slechts dat het stedelijk raadhuis vlaamsch worde, vlaamsch van hart en ziel, ‘en als het vlaamsche vuur weêr in den ouden haard vonkt,’ zal Brugge herleven, herbloeien en door zijn eigenaardig karakter