Meestal mag men dit ook zeggen - voorzeker. In België gebeuren er inderdaad ongelukken op de spoorwegen; doch in verhouding van andere landen en het getal reizigers, is het cijfer gering. Over het algemeen mag men zeggen, dat ons spoorwegbestuur flinke mannen in dienst heeft.
Ongelukken, in eene uitvinding zooals die van den stoom, waar vuur en snelheid immer gepaard gaan, zijn onvermijdelijk. Hebben wij soms op onvoorzichtigheid, op al te groote gemeenzaamheid met het gedurige gevaar, te wijzen; hebben wij alsdan niet zelden den machinist te beschuldigen, dan toch halen wij, in dergelijke gevallen, niet zelden ook wezenlijke heldendaden aan.
De koelbloedigheid, de tegenwoordigheid van geest, de heldhaftigheid van den machinist heeft dikwijls grooter rampen voorkomen dan men reeds te betreuren had. Wie herinnert zich niet dien armen Bob, die zijn leven in de waagschaal stelde, om dat der reizigers te redden, en aan wien het gouvernement dan ook een goed pensioen en eene ridderorde deed toekomen?
Ja, velen, indien zij al een oogslag op dien nuttigen machinist werpen, beschouwen hem met onverschilligheid, misschien met minachting. Het is echter zeker, dat menig heer in pels en fluweel gekleed en met een regenboog van kleuren in het knopsgat, zoo verdienstelijk niet is als die eenvoudige werkman, en zeker niet eene zoo drukkende verantwoordelijkheid, voor eene zoo geringe vergoeding, dragen moet.
Laat ons eerbied hebben voor ieder stand; maar laat ons vooral dengene eeren, welke zooveel harden, zuren arbeid, en betrekkelijk zooveel orde en kennis vraagt, als die van machinist; welke, wij herhalen het, zoo weinig in evenredigheid van zijn werk, wordt betaald.
De figuur op onze print is vol kracht, sterk gebouwd, gehard door het werk; uit de trekken spreekt verstandelijkheid, doorzicht, aandacht, vastheid in zijn stuk. De trein vliegt; boomen, huizen en kerktorens schuiven als het ware snel achterwaarts, evenals de zwarte golfpluim uit de lokomotiefschouw. Wellicht moet de man verder op, een gevaar vermijden, 't Schijnt wel zoo.... Eindelijk houdt de trein, dank aan de vaardigheid van den machinist, behouden in de standplaats stil.
De reizigers stappen af. Hier en daar verneemt er een, dat men een oogenblik in gevaar heeft verkeerd; maar dat men, dank zij den machinist... Doch men spoedt zich voort; men geeft zich de moeite niet eens verder naar dien eenvoudigen werkman te vragen; men denkt zelfs niet aan hem.
Integendeel, men is bijna fier op zich zelf, omdat men aan een zoo groot gevaar is ontsnapt, en men zoo vrank en gul heeft zitten lachen en praten, terwijl het gevaar dreigde. Zoo verwaand en tevens zoo ondankbaar is de mensch!
Kort geleden bevonden wij ons in een dergelijk geval; wij vernamen in het station van Luik dat wij, dank zij den machinist, nog leefden. ‘Dunkt u niet,’ zegde ik tot mijn reisgezel, ‘dat wij nog dezen avond eene visite bij den man moesten afleggen, die de oorzaak is dat wij vrouw en kind nog zullen weêrzien?’
‘- Bij een machinist?’ viel mijn reisgezel mij spottend in de reden.
‘- En waarom niet, dewijl hij het is die ons eigenlijk redde. Voor het minst zou ik dien man eens willen zien, hem de hand drukken, hem zeggen....’
- ‘Ik ga met u meê,’ onderbrak mij mijn gezel, nadenkend geworden.
Wij deden eenige stappen terug, terwijl de menigte, zonder zich over iets te bekommeren, zich haastte om de standplaats te verlaten, misschien nog wel boos, omdat er een oogenblik gevaar was geweest.
In eene groep werklieden, waar, zooals wij onmiddellijk vernamen, over het geval gesproken werd, stond een groot en sterk man, die blijkbaar van de reis kwam; om zijne hand was een roode zakdoek gewonden, alsof zij gekwetst was.
't Was de machinist; hij vertelde het geval als een zeer gewoon feit en zonder de minste verwaandheid van zijne zijde; ook scheen hij in 't geheel niet verwonderd dat het publiek zoo weinig notitie van hem nam; doch toen ik hem zegde dat wij, reizigers, ons op den trein bevonden en hem dankend de hand kwamen drukken, voor de dienst aan ons en onze familiën bewezen, werd hij ontroerd en begreep dat hij inderdaad eenigen dank verdiende.
‘- 't Is gelijk, hoorden wij hem nog zeggen, de handdruk van die twee heeren heeft mij toch pleizier gedaan; doch 't is de eerste maal van mijn leven dat men mij voor zoo iets dank zegt.’
Gij glimlacht misschien, lezer? Welnu, ik mag zeggen, dat ik zelden meer tevredenheid van ziel genoten heb dan dien avond, toen ik zeggen mocht: ‘Het deed dien man goed, dat zijne diensten erkend, dat zijne maatschappelijke waarde vereerd werd.’
O-O