er wellicht op dezelfde plek vertoeven, welke onze teekenaar ter afmaling uitkoos.
Het landschap, heuvelig en boschrijk, heeft op den voorgrond een drabberig gedeelte van het riviertje, op den achtergrond een ouden kerktoren, rechts een huis in het loof verscholen; over het geheel is eene fantastische speling van licht en schaduw verspreid.
Inderdaad, de wezenlijke kunstenaar heeft niet veel noodig om een aantrekkelijk tafereel samen te stellen, indien hij datgene wat hij wil voordragen slechts dichterlijk weet te schikken, met zijne schaduw en licht weet te tooveren en, bovenal, indien hij ‘waar’ weet te zijn.
Hoevele schilders, die veel aanleg hebben, verkwanselen de schoonste jaren van hun leven met ‘navolgers’ te zijn! Velen zien dezen of genen die bijval in het publiek geniet, en onmiddellijk werpen zij zich in diezelfde baan, vergetende dat een navolger nooit een meester is.
Het publiek juicht dit of dat genre, bij voorkeur toe - wil dat zeggen, dat het publiek niets anders wil dan hetgeen dit genre voortbrengt? Zoo eenzijdig is ons publiek niet meer. Het moge vroeger zoo eenzijdig geweest zijn, nu houdt het integendeel van verschillende en zelfs rechtstreeks tegen elkander aanbotsende genres, en ieder genre, geloof het ons, zal bewonderaars ontmoeten.
Er is dus, in onzen tijd, plaats voor alle persoonlijkheden, en de meest oorspronkelijke hebben gewis de grootste kans van gelukken. De meeste schilders hebben echter het geduld niet, om hunne persoonlijkheid te doen gelden, 't geen soms jaren worstelens, veel opoffering en vooral eene staalvaste overtuiging vereischt.
De meesten willen geld verdienen en verkiezen het pad in te gaan, hetwelk reeds door een ander betreden is en waar het publiek, zooals wij zegden, dien ‘ander’ reeds heeft toegejuicht. Men wordt kopist terwijl men, zijn eigene ingeving volgende, misschien meester had kunnen zijn.
Wij zouden die kunstenaars aanraden C.R. Leslie's Memoirs of the life of John Constable, esq. te lezen, om zich een denkbeeld te vormen van wat de landschapschilder Constable deed, om zijn, hem eigen, genre toegankelijk te maken tot het publiek.
In den aanvang onzer eeuw heerschte het conventionneele in de kunst oppermachtig Men schilderde als het ware de natuur uit het hoofd, en Constable wilde haar integendeel op het feit zelve betrappen. ‘Ik zie,’ zoo schreef hij, ‘in de tentoonstelling niets of bijna niets, dat verdient bestudeerd te worden. Er is plaats voor een natuurlijk schilder’
Constable wilde eenvoudig en vooral waar zijn. Dat juist wilde de mode van den tijd niet; maar de schilder was er van overtuigd, dat de waarheid ééns boven drijft en zij, en zij alléén, door het nageslacht zou worden toegejuicht. Jaren lang worstelde hij tegen den smaak van het publiek, dat niet zag of wilde zien zooals hij zag: hij telde slechts hier en daar een enkel bewonderaar; doch Constable bleef wat hij was, dat is, hij volgde zijn eigen gevoel.
Een zijner eerste bewonderaars, personen die hem recht lieten wedervaren, was een geestig zwitsersch schilder, Fuseli geheeten en dezes beoordeeling is tot op onzen tijd treffend gebleven: ‘Ik hoû veel,’ zegde Fuseli, ‘van Constable's landschappen; hij is altijd schilderachtig, heeft een schoon koloriet en het licht valt daar waar het vallen moet; doch als ik zijne stukken beschouw, heb ik altijd trek om mijn overjas en mijn parapluie te vragen.’
Dat was de heerlijkste kritiek, die er op eene schilderij kon gemaakt worden. Men heeft ze wel eens, wat den overjas betreft, op de wintertjes van Schelfhout toegepast; doch hoe waar ook, was die toepassing slechts een gedeelte van Fuseli's woorden.
Constable was ten slotte vader van huisgezin en leed armoede; doch tusschen al het lijden door, had hij den roem lief en hoe zwaar de beproevingen ook mochten zijn, toch bukte hij niet voor het publiek, maar eischte dat het publiek hem erkennen zou.
't Is in Engeland, hoe hoog dit land ook zijne eigenaardigheid en zijne zelfstandigheid klinken doet, al juist gelijk hier in België: men erkent eerst voor goed de kunstwaarde van een schilder of een schrijver, als Parijs hem heeft toegejuicht.
Ons publiek is, wat men ook zegge, in de meeste gevallen de aap van het parijzer publiek, dat echter als het lichtzinnigste van Europa gekend is. In kunst oordeelt men te Parijs echter niet slecht en zeker, onzes opzichtens, zonder vooroordeel, hetwelk op een kleiner terrein of in het land van den ‘profeet’ zelve, immer plaats heeft.
Leslie, den bedroefden toestand van een man van talent als Constable was, ziende, gaf hem in 1824 den raad een zijner schilderijen naar Parijs te zenden: ‘Het domme engelsche publiek,’ zegde hij, ‘dat door zich zelf niet oordeelen kan, zal beginnen te veronderstellen dat er toch iets in uwe kunst tintelt, wanneer de Franschen eene uwer schilderijen aankoopen en haar plaats geven in hunne museums. Gij hebt te lang in het wonderlijk denkbeeld verkeerd, dat men schilderijen koopt omdat men ze bewondert; wel neen, men koopt ze omdat anderen ze verlangen.’
Constable volgde den raad, en de bijval was prachtig. Men kende destijds slechts wat eene bepaalde school voortbracht, en onze Engelschman zegde integendeel met Sterne ‘geef geen acht op de leerstelsels der scholen; ga recht naar het hart,’ en van daar dat zijne regenachtige landschappen deden huiveren, en men in zijne morgenden de dauw van het gras wilde opscheppen.
Frankrijk huldigde den engelschen kunstenaar, en Engeland leende het oor naar de bazuin des lofs, om weldra te verheerlijken wat het nog kort te voren verguisde.
Voor Constable waren er twee wegen in de kunst, die naar de faam geleidden: een dezer is die, waarin de kunstenaar alles aanwendt om zich de schoone hoedanigheden eigen te maken van den meester, die hem is voorgegaan, ten einde werken zooals deze voort te brengen, of de verschillende schoonheden van den meester, door eene behendige samenvatting, in zijn werk op te nemen.
De tweede weg is die, waarin de kunstenaar rechtstreeks naar het oorspronkelijke, naar de natuur, gaat.
De eerste is de kunst van navolging of schifting; de tweede is die welke slechts de kracht aan zich zelve ontleent, 't is de origineele kunst.
De voordeelen der navolgingskunst zijn deze, dat - dewijl zij slechts datgene voortbrengt wat het oog sinds lang gewoon is te ontmoeten - zij spoedig eene zekere aandacht trekt, terwijl de kunst die niets voortbrengt dan 't geen zij ziet en voelt in de natuur, slechts langzaam in de achting klimt; maar de opklimming is solied, onomstootbaar. De roem der eersten zal welhaast kwijnen en verdwijnen; die der tweeden trotseert de eeuwen.
‘Wat is het droevig,’ riep Constable uit, ‘altijd kunstliefhebbers te hooren spreken van kleur, teekening, schilderijen, enz. en dat zij nooit aan de natuur denken! Hoe, de oogen sluiten voor de schitterende zon, de bloeiende weide, de boomen met blaêren overdekt! De ooren sluiten voor de duizenden geruchten in veld en bosch! Altijd tegenover het werk Gods, oude, vuile, vettige en berookte schilderijen stellen! Altijd ateliers, galerijen, museums en nooit de schepping!’
Het is dan ook begrijpelijk, dat Constable een vijand was van diegenen, welke eene onmogelijke natuur voorstellen, ofschoon hij in Watteau en Turner voortreffelijke hoedanigheden erkende.
Gelukkig leefde Constable niet in onzen tijd en in België. In dat geval zou de man zich veel kwaad bloed hebben gemaakt, als hij gezien hadde hoe men hier soms, van gouvernementswege, de kunst aanmoedigt - even als zulks met de letteren gebeurt. Eene bepaalde coterie slobbert ieder jaar eene op het budjet ingeschreven som binnen.....
‘De aanmoediging is,’ zegde hij, ‘aan de schoone kunsten veel nadeeliger dan zij haar voordeelig is, wanneer zij niet rechtvaardig en met een verlicht verstand wordt uitgedeeld.’
Een punt dat velen verwaarloozen, en dat Constable als iets voornaams in zijne schilderijen beschouwde, waren de lucht en de wolken; daarom zegde hij:
‘De schilder die van de lucht zijner schilderij niet een der belangrijkste gedeelten maakt, verwaarloost een zijner grootste middelen van handeling. Sir Joshua Reynolds, zegt, wanneer hij van de landschappen van Titiaan, Salvator en Claude spreekt: ‘hunne luchten zelf sympathiseeren met hunne onderwerpen.’ Dikwijls heb ik mijne luchten beschouwd als een wit blad achter de voorwerpen uitgespreid..... De lucht moet een voornaam gedeelte der samenstelling zijn. Het zou moeilijk zijn eene klasse van landschappen aan te toonen, waar de lucht de sleutel, de klemtoon, de schaal, de hoofd-uitdrukking van het heerschende gevoel in het werk niet is.’
Omtrent het stoffeeren der landschappen schreef Constable eene groote