Wat mij nog genoegen doet, als ik er aan denk, zijn de eerste tochten die ik op den rug mijner moeder deed. Zij was jong, donkerkleurig en tevreden mij te hebben; zij droeg mij in een ouden shal, met franjes omzet, die aan den schouder was vastgebonden en tusschen een der plooien door, piepte ik naar buiten om den omtrek te verkennen. Een lange zwarte, die de schuiftrompet speelde, ging achter ons, gaf mij knipoogjes en lachte gul. Dat was mijn vader.
Wij klommen berg op en gingen berg af. Ik zag de boomen, de rotsen, de dalen, de beken, welke mijne moeder doorwaadde tot aan de knieën, de hoeven, de molens, de zagerijen. Wij gingen dag in dag uit. 's Avonds legden wij onder eene rots of op den hoek van een bosch, vuur aan.
De marmit werd opgehangen; andere troepen kwamen aan en iedereen bracht iets meê voor den ketel. Men rekte de beenen uit, men stak de pijp aan, men lachte, de jongens en meisjes dansten. Wat leventje! Na honderd jaren zou ik nog de roodo vlam tusschen de bremstruiken, de knoestige takken boven ons en daar verre boven, de sterren zien; ik zou nog den wind door de blaêren hooren suizen, den altijd draaienden molen en het gekweel der lijsters hooren, die elkander van dezen naar genen kant van het bosch begroeten.
Dat alles kent gij niet! Gij houdt van een lekker vuur in den winter, rond hetwelk gij 's avonds zit en vertelt, u vergastend op aardappels en rapen uit uwen kelder. Wat beteekent dat bij onze marmit, die in het hout dampt; als de maan langzaam boven de mastbosschen klimt, als het vuur wegsterft en de slaap ons overvalt....
Ik, ik kon uren lang naar de maan zitten zien, en den volgenden dag, bij het eerste krieken van den dag, als de haan der naburige hoeve kraaide, als de dauw zachtjes neêrzeeg en men zich eens rekte en afschudde.... Ha, rakker van een haan, wij hebben u gisteren niet gekapitteld..... uw beurt zal komen.
Als de Christenen dat leventje kenden, zouden zij geen ander willen leiden.
Jammer, de schoonste dingen duren niet lang. In plaats van eenige maanden later zeer gemakkelijk op den rug mijner moeder te zitten, liep ik integendeel, blootvoets, achter haar en ik zag een andere, een zwarte kroeskop gelijk ik, met dikke lippen en een stompneus, in den lekkeren zak zitten, zonder zich om iets te bekommeren. De lange zwarte lachte, dien daar in den zak, nu toe en het was hij die door mijn moeder 's avonds warm werd onder gedekt, terwijl de lange zwarte tot mij slechts zegde: ‘kruip bij 't vuur’.
De knaap leerde het bespelen der schuiftrompet, en won reeds het brood, toen de groote fransche omwenteling losberstte.
Wij kwamen altijd in den Harberg terug en ik had reeds vijf of zes broêrkens of zusterkens, toen tusschen iedereen de oorlog uitberstte;. Dat begon aan den kant van Saarburg, waar de menschen op de joden vielen. Men sloeg hunne ruiten in, men strooide de veêren hunner bedden door het venster uit, zoodat ge tot aan de knieën door de veêren gingt. De menschen zongen Ca ira. Alles was in rep en roer, en ik herinner mij dat wij uit Lixheim moesten gaan vluchten, waar men voor de kerk de papieren der mairie verbrandde.
De oude Horni zegde, dat de wereld stapelgek werd. Wij liepen in de bosschen rond, omdat de stormklok klepte te Mittelbronn, te Lutzelburg, op den Dagsberg. Al de boeren, mannen, vrouwen en kinderen kwamen uit hunne dorpen met hunne gaffels, bijlen en schuppen, en zij zongen ça va, ça ira. Velen schoten met geweren.
't Was nacht toen wij op de bergvlakte van Hâselburg kwamen; Horni stond stil, want loopen kon hij niet meer. Hij strekte de hand naar den kant van den Elzas uit, en zoo ver de berg reikte, zag ik boven de bosschen, de kasteelen en kloosters in brand, en die rij strekte zich uit tot aan de zwitsersche grenzen. Een gloeiende rook steeg ten hemel, en wij, wij sidderden als ongelukkigen!.....
Ten slotte hadden wij andermaal moed geschept en zouden onze zwerftochten hernemen. Alles was veranderd. De menschen liepen met kokarden aan de muts, allen begonnen te preêken en noemden elkaar ‘citoyen’; de weken duurden tien dagen en de zondag heette decadi. Maar dat was ons onverschillig; voor ons ging het zelfs beter, want de citoyens lieten 's nachts hunne deur open, beweerende dat nu alleen de deugd regeerde.....
Niemand onder ons had wantrouwen; maar op zekeren morgen - 't was in den aanvang der najaarsmarkten, en op het oogenblik dat de benden op weg gingen - zag de oude Ouldine een vijftiental gendarmen aan den ingang der grot, en achter de gendarmen een rij bajonnetten.
Met de armen in de lucht kwam zij in de grot gestormd, en iedereen ging nu zien. Verder kwamen de boeren met eene lange rij karren aan, om ons op te laden. De vrouwen huilden, de mannen zegden niets, 't Was in de dagen, dat men de menschen met dozijnen den hals afsneed, en wij meenden allen dat men ons naar Saarburg zou brengen, om ons daar een kop kleiner te maken.
‘Niettegenstaande als ons geschreeuw, deed men ons twee aan twee buiten komen. De brigadier riep: zal dat dan nooit ophouden.’ Wij waren ongeveer twee honderd in getal. Vrouwen en kinderen stegen op de karren. Mannen en jongens gingen daar achter, tusschen twee rijen soldaten. Toen men den ouden Daniël - die stokoud, zoo wit als een steenuil en stekeblind was - en de oude Margaretha buiten bracht, stierven zij, zoodra zij onder de open lucht waren.
‘Toch legde men hen maar op eene kar. Horni, Kleinmichel en ik, volgden weenend. Al de vrouwen waren als dood van schrik Men wilde ons evenwel geen kwaad doen; men wilde ons enkel dwingen een familie naam aan te nemen, om ons nadien voor de conscriptie te doen opkomen.’
Toen men aan ieder een naam gegeven en men den Bohemer gedwongen had, eene andere woning dan den Harberg te kiezen, wilde men hem nadien dwingen een ambacht te leeren. Dat deed den ouden Silenas zeggen:
‘Luister, dat verveelt me. Toen ik de Franschen de kloosters en kasteelen zag afbranden, was ik tevreden. Ik dacht: zij willen Bohemers worden! Maar nu zie ik wel dat zij stapelgek zijn. Liever dood, dan evenals een gorgio (Christen) den grond te bebouwen. Kom, laat ons gaan.’
En denzelfden dag sloegen zij den weg in naar het Zwarte Woud.
Wat de auteur hier beschrijft, was eigenlijk het rechte zigeunervolkje nog niet; dit toch blijft niet binnen een of twee provinciën: het trekt, onder verschillende bedrijven, vooral al bedelend en stelend, verschillende landen door en welke wetten er ook tegen hen gemaakt zijn, toch blijven zij het onstandvastig, altijd reizend, altijd trekkend, nooit ernstig werkend volkje van voorheen.
Reeds in 1560 werden de Bohemers, door de Staten-Generaal, uit Frankrijk verbannen; Maria-Theresia en Joseph II namen, doch nutteloos, maatregels tegen hen in Duitschland, en in Engeland had, onder ander, de verbanning in 1531 plaats.
In de oostenrijksche landen ontmoet men dien altijd trekkenden stam nog hier en daar. Soms komt een der groepen in het noorden van Nederland te recht, zakt dwars door België en verdwijnt weer in deze of gene richting, nergens welkom zijnde en immer door een waakzaam oog gevolgd.