VIII.
Grootvader zit in zijn armstoel en Lelie aan het venster. Voor haar kruipelen drie of vier kleintjens; want ze houdt eene soort van bewaarschool om de moeders uit werken te laten gaan. Grootvader slaapt gewoonlijk of anders luistert hij naar 't gesprek van de kleintjes en van zijn kind. Wat moet hij oud zijn, grootvader, en hoe verzwakt! Tot de minste inspanning is hij onbekwaam. Enkel 's avonds bij 't rozenhoedje, is hij de voorlezer. Lelie antwoordt hem met hare zoete stem en dikwijls vragen de kinderen uit de buurt, om met Lelie te mogen mêebidden. Ze zien Lelie toch zoo geern! Maar wie ziet ze niet geern, zelfs de bloemen? En grootvader dan? Ook, als Onze-Lieve-Heer hem iets kon verwijten, dan zou het zijn, zijne dochter al te zeer te beminnen. Op de schouw hangen prijskens, een met het beeldeken van O.-L.-V. en een van Sinte-Veronica. Bij 't venster zingt een vogeltje in zijne kooi. Anders is er geen sieraad in het armoedig kamerke. Alles is er goed geschikt en netjes, maar, bij de duisternis van het gangsken, donker en grauw.
Grootvader heeft wat gezuild. Hij wordt gewekt bij 't gebabbel der kleintjes:
- ‘Lelie, voor wie is die kant?’
- ‘Ik weet het niet, Cilieken; misschien wel voor O.L.V. in de kerk of voor eene dame.’
- ‘Lelie, kunt ge lezen?’
- ‘Neen, Janneken, waarom?’
- ‘Omdat moeder altijd zegt dat wij goed moeten leeren om braaf te zijn. En gij kunt niet lezen, Lelie, en ge zijt toch zoo goed, gij, Lelie; dat zeggen ze allemaal.’
- ‘Ik wou dat ik kon lezen, Janneken; dan zou ik Grootvader schoone boeken kunnen voorlezen om hem te verzetten, of als ik bij een zieken mensch ben...’
- ‘Ik geloof dat ze u liever hooren klappen, Lelie. Vader zegt dat ge percies klapt gelijk 'nen engel.”
- ‘Hij heeft toch nooit geen engelen hooren klappen, Trientje; maar kom, ge zit op mijn kleed.’
Zij trok heur wit katoenen kleed van onder de voetjes die er op drukten, en zettede heur werk vlug voort.
- ‘Lelietje, waarom zijt ge tristig,’ vroeg een blondkoppeken, terwijl het zijn hoofd op haren schoot liet rusten?
- ‘Tristig, kleine; hoe weet ge dat?’
- ‘Omdat ge nu dikwijls tranen in uwe oogen hebt en vroeger niet. En waarom gaat ge nu niet meer naar Ons-Lief-Vrouwken?
- ‘Daar ga ik nu niet meer naartoe, Trezeken; maar eens zal ik er terugkeeren.’
Op dit oogenblik verscheen er eene vrouw aan de deur.
- ‘Och! Lelie, ze zijn nog allemaal hier; ik zal ze meê nemen, 't Wordt laat. Zegt goên avond, kinderen.’
En ze dreef de kleintjes vooruit.
- ‘Och! mag ik niet blijven, Lelie!’
- ‘En ik, en ik? Voor het roozenhoêken? 't Was een algemeen geroep.
Lelie zette alles ten rechte en eindelijk vertrokken de kleintjes. Ze bleef met grootvader alleen.