Gelukkig nam alles weêr een goeden keer: John Cockerill werd, voor eene aanzienlijke som, alleen eigenaar van Seraing en van dat oogenblik herleefde dit gesticht, hetwelk ook bloei gaf aan een groot deel van Luik en zelfs van België.
In dien tijd bezigde men in die fabrieken, 2000 werklieden, aan welke 70.000 fr. weekloon betaald werden, zoodat in de dagen van John Cockerill het gemiddeld weekloon 35 fr. per werkman was. Ieder week werden te Seraing niet minder dan 80 ton ijzer verbruikt.
In onze dagen wordt dit gesticht bestuurd door M. Sadoine, gewezen officier der gewezene belgische marine; het bevat koolputten, smeltovens, smidsen, machinemakerijen, welke eene oppervlakte van 60 hektaren beslaan en door een kanaal met de Maas verbonden zijn. Er worden 6000 werklieden gebezigd, welke eene stad van 25.000 zielen uitmaken, terwijl vijftig jaar geleden Seraing een dorp met 500 haardsteden was.
John Cockerill had echter aan het bestuur van dit alles niet genoeg. In verschillende deelen van Europa had die veelomvattende man werkhuizen en fabrieken opgericht.
Te Luik bezat hij eene machinefabriek, met 500 werklieden; wolen vlasspinnerijen, eene fabriek van mousseline-laine en eene ijzergieterij; een stoommolen te Val-Benoit; te Andennes, tusschen Hoei en Namen, een papierfabriek, eene katoendrukkerij en eene fabriek van plastische aarde; smeltovens te Charleroi; eene touwslagerij en eene katoenspinnerij te Spa.
Verder had John Cockerill te Verviers eene fabriek voor werktuigen, in de spinnerijen gebezigd; bij Aken en te St. Denis eene spinnerij van kaardewol; te Stolberg eene zinkfabriek; te Cottbus in Pruisen, lakenweverijen; eindelijk, om niet allen te noemen, fabrieken en metaalgestichten te Decazeville, Bezèche, in Polen, in Spanje, te St. Petersburg en op Suriname.
Men kan zich moeilijk een denkbeeld vormen, hoe één enkel hoofd al die bedrijvigheid, in zekeren zin, omvatte. In de laatste dagen zijns levens ontwierp hij een overgrooten smeltoven te Stollberg, aan welks stichting hij ongeveer 6 millioen zou hebben besteed. In 1839 bezat Cockerill een fortuin van meer dan 30 millioen. De destijds uitbrekende geldkrissis, maakte in die schatten eene aanzienlijke bres, en schoon hem, persoonlijk, niets kon ten laste worden gelegd, deed hem die achteruitgang derwijze leed, dat hij, op eene reis naar Polen, in 1840 overleed.
In 1867 werd, bij nationale inschrijving, zijn stoffelijk overschot naar Seraing overgebracht en op het kerkhof aldaar ter aarde besteld. Ten gevolge eener andere inschrijving werd hem te Seraing zelve, een door Armand Cattier gebeiteld standbeeld opgericht, terwijl nabij de Luxemburger standplaats, te Brussel, een ander beeld van hem staat - eene gift van een zijner meêwerkers, de heer Rau.
Deze laatste had dit beeld te vergeefs der stad Brussel aangeboden, om in de avenue Louize geplaatst te worden: doch de gemeenteraad was er niet erg voor genegen, 't Verwondert ons niet veel! De gever trok zijn aanbod in en begiftigde er de gemeente Elsene meê. Schoon is dat beeld niet - verre van daar.
Het beeld te Seraing werd den 29 October, in bijwezen van al wat de nijverheid voornaams telt, verder van de ministers en leden van Kamer en Senaat, plechtig ingehnldigd.