V.
En de dagen gaan al wêer om en om, maar toch met eenig verschil. Eerst staat de Dichter vroeg op, ziet de maagd binnen gaan en het kerkportaal haar groeten als naar gewoonte. Hij gaat ter Mis De maagd begint hem te kennen - hij is daar toch dikwijls! Waarom zou haar boek niet eens vallen? Maar jammer, zij heeft geen boek.... Wie weet of ze wel kan lezen? Nochtans mag hij haar van tijd tot tijd een dienstje bewijzen, zijnen stoel verschuiven om haar plaats te maken, eens zelfs het haar ontvallen centje oprapen. Dan dankt ze hem met een kalmen, engelachtigen glimlach, en hij is gelukkig voor den heelen dag.
Haar ter strate opvolgen? Het gedacht alleen komt hem voor als eene zonde; hij mag noch zal.
gerard mercator.
't Is 's achternoens. Willem is uitgegaan om arme huisgezinnen te bezoeken en bevindt zich te midden der drukst bevolkte straten. Wat zijn de huizen donker en vochtig in die gangskens.
Zoo iets schrikt Willem toch niet af. Hij bemint de arme menschen en is lief voor de kinderkens, die hem tusschen de beenen sluipen en bijkans doen strunkelen. Het is toch zoo vol vreugde dat kindergespeel, - en zelfs de armste kleinen hebben hun speeldingen. Zie daar dat blozaardje eens, nog zoo hoog niet als Willems knie, dat ernstig voortstapt onder eenen grooten paraplu, die aan een houdt als het kan. Hier is eene vereeniging op den keldermond. Een spreker heeft het woord en de toehoorders zijn stiller en luisteren deftiger toe, dan soms wel de achtbare leden onzer Statenkamers; maar het geldt ook ernstige zaken: hij vertelt ook van ‘Mieken en Janneten’ van ‘Jakken met zijn fluitje,’ voor die kleine hoorders iets zeer belangwekkends. Zie dat kroezelkoppeken daar eens, met zijne bloote billekens gezeten op den kouên, blauwen steen! Een donzen wiegsken zou hem niet zachter zijn. Ook voor kinderen is de vrijheid een goed kussen. - Hier krabbelen er in eenen aschhoop, ginder spelen er ‘broek sta vast.’
En zelfs aan die donkere huizekens is er pracht; de mensch, hoe arm, wil en moet iets meer hebben dan zijn dagelijksch brood. Zit hier aan 't open venster geen vogeltje dat zingt in zijn kooi? Staat daar geen violier op den reichel? De bloem is wel verzorgd, maar toch zoo schoon niet als heure zuster boven 't kerkportaal.
Zoo althans docht het Willem toen hij uit zijne mijmering getrokken werd door een fijn stemmeken. Hij blikte nêer en zag een blond koppeken, dat hem met zijnen frak trok en vroeg of hij misschien zijnen weg niet vond.
Willem glimlachte bij die zonderlinge vraag, doch liet toch het handje niet los dat in de zijne lag, en vroeg:
- ‘Zijt ge niet verveerd, manneken, van tegen eenen heer te spreken?..’
- ‘Tegen eenen heer? Neen. Daar komen wat goede heeren bij ons en moeder doet er mij alle dagen voor bidden en voor Lelie ook.’
Het kind had zijne blauwe oogjes opgeslagen en bekeek onzen Dichter onnoozel weg en onbeschroomd.
- ‘Wie is Lelie?’ vroeg Willem met plotselingen aandrift.
- ‘Kent ge Lelie niet?’ ging het kleintje voort, als of 't hem wonder gaf dat iemand Lelie niet zou kennen. ‘Ze is heel wit en heel lang, ze heeten heur witte Lelie of blanke Lelie, ik weet niet hoe... Als ik de mazelen heb gehad, is ze bij mij gekomen, en ik weet niet hoe, maar vader, die nooit wou bidden, die is dan op eens begost me alle avonden een roozenhoeken met ons te lezen. Maar ze spreekt ook zoo zachtjes; 't is percies 'lijk in de kerk als ze zingen.’
- ‘Is de blanke Lelie dan eene rijke jufvrouw?’
't Kleintje bezag Willem eene wijl met verbaasde oogen en schoot dan los in eenen schaterlach:
- ‘Lelie eene rijke jufvrouw?’ 't Gedacht scheen hem recht te ver heugen.
- ‘Och! Mijnheer, zij woont in een gangsken, heel op 't einde, en heure kamer is nog donkerder dar de onze. Ze zijn doorarm en Lelie wint het brood voor heuren ouder grootvader.’
- ‘Leeft ze met hem alleen?’
- ‘Ja, en hij is gebrekkelijk; zij moet hem eten geven gelijk aan een klein kind Hij zit den heelen dag in eenen grooten stoel en Lelie werkt aan de venster, op heur kantkussen.’
- ‘En zij komt dikwijls bij u?’
- ‘Zij komt bij iedereen. Als er iemand ziek is, dan is zij er bij, al zijn 't ook de pokken. Iedereen kent haar, iedereen ziet haar geerne en ze is ook zoo schoon;... Zie, daar woont ze!’
En met zijnen vinger wees het knaapje naar den donkersten gang.
Willem wist nu genoeg. Hij was zeker dat blanke Lelie zijne schoone was en nochtans vroeg hij:
‘- Gaat ze alle daag naar de kerk?”
Zij was het dan, de reine maagd, het ideaal zijner droomen.
En wel te recht mocht de violier heur toeknikken, mochten de kinderkens juichen en schateren, Onze-Lieve-Heer glimlachen en Ons-Lief-Vrouwken hare liefderijke armen verder openen voor haar.
Willem de Dichter keerde mijmerend naar huis.