De vrouwen van Crèvecoeur.
Een onzer beste en nauwgezetste historieschilders, onze goede vriend Bernard Wittkamp, vereeuwigde eenige jaren geleden, op het doek, de prachtige legende der vrouwen van Crèvecoeur, en wij herinneren ons nog levendig dat ingrijpend tafreel: het toppunt des torens van het kasteel; de opstijgende belagers, omringd door wolken en vuurgloed, en eindelijk op den rand des torens, drie vrouwen in het wit, welke, om de aanvallers te ontgaan zich van die ontzaggelijke hoogte in de Maas wierpen.
Wij hebben, tot onze spijt, dit tafereel niet voor oogen - de schilderij bevindt zich sedert lang in een der voornaamste kabinetten van Philadelphia, in Amerika - wij hebben enkel eene kleine teekening van het kasteel, waar eens die heldendaad plaats greep.
Heldendaad, zeggen wij, en dit moet sommige lezers verwonderen, die weten dat wij juist geene groote bewonderaars van alle militaire ‘in de lucht springers’ zijn; doch het woord is hier gewettigd, want die vrouwen hadden hare eigene deugd en eerbaarheid te redden - en die vlag behoudt immer hare waarde en kan door geen te groote opofferingen betaald worden.
Crèvecoeur ligt op den boord der Maas en bestrijkt het stedeke Bouvignes, dat zelfs in de middeleeuwen eene niet onbelangrijke stad was, met drie poorten, twaalf straten, twee openbare markten, sterke wallen met zestien torens, met linnenweverijen, looierijen en pelsbereidingen.
Bouvignes genoot een voortreffelijken voorspoed; doch het stadje benijdde niettemin de welvaart van Dinant in het fabriekaat van koperwerk; het maakte op zijne beurt de gekende dinanderies. Dat maken van een koperen ketel zette Dinant in gloed en vuur, en de oorlog brandde los.
Den 2 November 1319 vielen de mannen van Dinant op Bouvignes en brandden niet alleen al de huizen, buiten de muren, plat; maar vermoordden nog de menschen, die onder het bereik van hun staal vielen. Die van Bouvignes namen, natuurlijk, weêrwraak, lokten die van Dinant uit hunne veste en tot onder hunne muren, overvielen hen daar en richtteden, op hunne beurt, een barbaarsche slachting onder hen aan.
Hoe het zij, die wezenlijke marmitten-oorlog, deed de beide twee steden, voorzorgen nemen en men bouwde, schier tegenover elkander, twee torens: - de eerste te Bouvignes, de tweede aan de zijde van Dinant, twee tegen elkander oprijzende en dreigende reuzen, die elkander gedurig ten kamp uitdaagden.
De toren van Bouvignes heette Crèvecoeur; misschien wel omdat hij een Crèvecoeur - een hartenbreker voor de dinantsche koperkloppers zijn moest; de toren van Dinant werd Montorgueil genoemd.
Het was op den toren of kasteel Crèvecoeur, dat, twee eeuwen later, de hartroerende gebeurtenis plaats greep, van welke wij hooger gewagen en die hem dan ook eene onuitwischbare plaats in de geschiedenis heeft gegeven.
Hendrik II, zoon en opvolger van Frans I, had de troepen van Karel V aangerand, dwong den keizer het beleg van Metz op te breken en kon straffeloos België overweldigèn. In 1554 werd Bouvignes tot de overgaaf gedwongen. Alleen Crèvecoeur weêrstond nog den aanval.
Drie ridders, dapper en onversaagd, stonden aan het hoofd van het daar gevestigde garnizoen. Gehuwd met drie zusters, hadden deze hunne echtgenooten gevolgd en wijdden al hare zorgen aan de gekwetsten toe. De drie ridders sneuvelden; hunne vrouwen moedigden de soldaten meer dan ooit tot weerstand aan.
De Franschen hadden meer dan eens de vrouwengestalten op de kanteelen en voor de schietgaten gezien, en werden door een wilden drift aangespoord, om haar machtig te worden. Eene geduchte artillerie wierp voortdurend gloeiende bommen op den toren, en eindelijk plooide de onversaagde moed der verdedigers. De Franschen stormden de vesting binnen en snelden den toren op, om de vrouwelijke verdedigsters in handen te krijgen.
Toen zij boven kwamen, zagen zij, door stomme verwondering geslagen, drie vrouwen in het wit gekleed neêrknielen, opstaan en van de hoogte des torens in de Maas springen. Zij ontweken door den dood, den moedwil des soldaats. De golven der Maas sloten zich weldra voor eeuwig over haar.
Nog geene halve eeuw geleden, vierde men nog de zielmis voor de drie vrouwen van Crèvecoeur, in de kerk van Bouvignes. In 1821 was deze last ten deel gevallen aan zekeren pachter, Coster geheeten; hij betaalde hiervoor aan den officiant ‘een mud spelt.’ Zou dit laatste ons door Marcellin la Garde overgebracht, niet een stellig bewijs zijn van de echtheid der traditie?