brusselsche en parijsche dames; sommige personen zijn als herders en herderinnen der Opera gekleed.
In de boschjes, zoo vertelden wij verder, klonk alsdan de muziek. De heeren, als herders gekleed, noodigden de adelijke dames ten dans; de officieren hadden de herderinnekens aan den arm. Verder op dronk men tours-tête, suranson of champagne mouçu; nog verder zong een minnestreel zijne refereinen en debiteerde de Fantanorose zijne dikwijls onbeschofte zetten. Hier ontmoette men den waarzegger, daar den goochelaar, ginds werd het proverbe, door Preville en Aufresne, gespeeld.’ ‘Bij eiken voetstap,’ zegt een lofredenaar van den prins en zijne feesten, ‘ontwaart men nieuwe verrassingen, doormengd met goeden smaak en buitensporige overdrijving’
Het eerste moeten wij meer dan eens betwisten, het laatste zal men gereedelijk aannemen, vooral als men de Mémoires du comte d'Ougnies nagaat, die ons van de feesten van Beloeil tamelijk stootende schandalen vertelt. Overigens, men heeft reeds genoegzaam gezien, dat de prins de Ligne op het punt der zedelijkheid zeer rekkelijke denkbeelden had.
Laat ons nog een paar bladzijden van dit ons schrift meêdeelen:
Wij deden reeds het hof te Brussel kennen. Prins Karel, wat men ook zegge, bezat iets vaderlijks, maar niets nationaals. Prins de Ligne en allen die hem omgaven, hielpen hem de belgische provinciën als het ware ontmunten. De fransche schouwburg werd in 1755 heropend, en men trachtte zelfs een weekblad te stichten le Littérateur Belgique; doch men beweerde dat die twee woorden tegen elkander indruischten en de Nederlanden nooit een gunsteling der poëzie zou opleveren, ‘omdat het klimaat, onze spijzen, onze opvoeding hieraan vijandig waren.’
‘Des maandags, jour de l'appartement, bezocht prins de Ligne het hof; de andere dagen ging hij naar het huis van den heer d'Hannetaire, oud-directeur des schouwburgs, welke drie lieve dochters had en te dien tijde te Brussel gekend, onder den naam der drie graciën. Daar vereenigde zich al wat geest, letteren en zoogezegde philosophie vereerde, en de salon der Juffers d'Hannetaire, was te Brussel ‘de wezenlijke haardstede van den wereldschen geest der XVIIIde eeuw.’
Maar het blijkt wel dat men daar niet altijd comedie op het tooneel speelde. Prins de Ligne speelde er tevens de verliefde; het schijnt ook dat de genegenheid voor Juffer Angélique d'Hannetaire hem duur te staan kwam. Immers hij zegt ergens: ‘Ziet ge dien schoonen, witten engel daar? Welnu, die verslindt per jaar meer dan voor twaalf duizend francs van mijn steenkolen.’
Welhaast ontwikkelde zich te Brussel, den geest van Parijs tot in de mindere kringen, ofschoon de brusselsche burgerij nog lang aan de aloude zeden gehecht bleef. De laatste glans der vuige Dubarry's en Lodewijk XV verdween; nog een oogenblik schitterde het koningdom in den eerlijken Lodewijk XVI; doch de geest der revolutie, die de prins zoo loszinning had helpen bevorderen, timmerde reeds het schavot voor die edele vorsten op.
‘Wij hebben,’ zegt de voordracht nog, den prins niet te volgen in zijn leven als gouverneur van Henegouwen, noch als luitenant-generaal der troepen in de Nederlanden, evenmin in de verdere oorlogen; noch willen wij hem nagaan in zijne handeling tijdens de brabantsche omwenteling, In ongenade gevallen bij keizer Jozef II, hoewel hij steeds de getrouwe dienaar van Oostenrijk bleef, vestigde hij zich te Weenen, om er voortdurend te blijven. De revolutie bulderde voort, en sleepte de bedorven samenleving weg, waarin de prins zoo lang geschitterd had.
Op zijnen ouden dag schreef de Ligne zeer veel: zijne militaire werken worden nog geacht; doch in de overigen is veel onkruid tusschen het gebloemte op te merken. Voorstander der fransche zeden, en veel toegebracht hebbende, om deze in België te doen wortel schieten, schreef hij echter in zijne Ecarts: ‘ontdooi de koude volkeren niet!’ Aanhanger van den geest des tijds, schreef hij evenwel: ‘Het is beter dat een volk geene gedachte te geven hebbe; het volk dat zulks doet, is aan stormen blootgesteld.’
‘Op het einde van zijn leven gelastte hij graaf de Laborde zijne nagedachtenis te verdedigen, indien men hem mocht beschuldigen, ooit iets tegen de godsdienst of de souvereinen geschreven te hebben: ‘Want ik,’ voegde hij er bij, “ik ben te lui om de moeite te doen den steen van mijn graf op te lichten en mij zelf te verdedigen’
Evenzoo sprak hij eene soort van peccavi uit over datgene wat het publiek als lichtzinnigheden zou aanzien! - hij toch kende er geene; want hij beweerde dat de menschen, op zijn ouden dag, verkeerd lazen, on lit de travers. Toch vreesde hij het oordeel der nakomelingschap, en niet gansch zonder reden, voor welke hij eens zou opgeroepen worden: de nakomelingschap doet thans al de brieven, zelfs de vertrouwelijkste, open: ‘men staat in zijn hemd,’ zegt hij, ‘zoo verschijnt men in't publiek.’
‘Als men den tot in de wolken vereerden prins de Ligne voor een bel esprit, een knap hoveling, een galant edelman, een dapper generaal en, in een zeker opzicht, voor een beoefenaar der fraaie letteren kan houden, dan toch ook moet men hem beschouwen als iemand zonder grondbeginsels en die het zijne heeft toegebracht, men mag het herhalen, om den weg voor anti-nationale zeden, lot in het hart van België, wijder en gemakkelijker te maken.’
Wij denken inderdaad, en nu nog, zoo als professor Stecher zegde, dat onze wetten destijds eene zekere hervorming noodig hadden; doch om deze te bekomen, had men geen table-rase moeten maken, zoo als de fransche omwenteling deed. Wij bezaten veel, zeer veel goeds, en wat Frankrijk in de plaats gaf, was, op verre na, niet altijd zoo deugdelijk als het omgeworpene.