Een rijke voorraad van puntdichten, grafschriften, opschriften voor uithangborden sluit den bundel. Wij schrijven er eenige af tot heksluiting, onder ander voor- en nageslacht.
Voorgeslacht.
Ruige borst en breede schouders,
Leeuwenhart en aadlaars oog;
Rijzig kroost van reuzen ouders
Vorstlijk zaad, in adel hoog:
Vol van bouw en moed en kracht,
Onvergeetbaar voorgeslacht.
Nageslacht.
Bleeke kinderen, kranke moeder,
Neven met een breukband aan,
Scheele zusters, bochelbroeders,
Vaders, die uit kuchen gaan.
Ramlend vee, met kwik bevracht.
Machtloos, mislijk nageslacht.
Op dronkaart.
Een dronkaart, van wien men niet leest,
Dat hy zijn neus tegen zijn achterhoofd heeft willen breken,
Of zijn pijp aan een emmer water ontsteken,
ls in veler opinie nooit recht dronken geweest.
Op dood paard.
V. Waarom wil een dood paard niet meer loopen? -
A. Omdat men anders zooveel doode paarden voor levendige zou verkoopen.
Op genereusen jood.
Die my hier weer uithelpt, 't zij door geweld of list,
Krijgt ƒ 2,50 vrij geld, benevens het hout van de kist.
Op naarstige juffer.
Men kan alle dingen zoo maar van voren niet weten,
Anders had ik nou in mijn eenzaamheid myn breiwerk niet verbeten.
Op iemand ontevreden.
Je moet niet denken, dat ik voor mijn plezier hier leg.
Laat ons eindigen in het vertrouwen dat wij. den schoolmeester naar behooren, bij ons Vlaamsch publiek hebben geïntroduceerd. Na eene eerste kennismaking, zullen onze lezers, vrienden van luimige poëzie - getuige de bijval dien Theodoor van Rijswijck's poëzie hier te land genoot - met van Lennep instemmen als hij over van de Linde zegt:
Niemand - hy moge voor 't overige goed- of afkeuren - zal ontkennen, dat de manier van Van de Linde zich kenmerkt door oorspronkelijkheid, ja, dat zy, niet enkel in onze letterkunde, maar in elke bekende letterkunde, een op zich zelf staand verschijnsel aanbiedt.
Zijne gedichten - op zeer enkele na - ontleenen het pikante, waardoor zij zich onderscheiden, aan de verrassende tegenstellingen aan de zonderlinge combinatie van zeer heterogene denkbeelden en situatiën, aan een gestadig licht en bruin, schijnbaar zonder opzet, doch in de daad met overleg en zorg bygebracht. Zy zijn niet ongelijk aan een kaleidoskoop, het oog van den geest door een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende kleuren en figuren rusteloos bezig houdende.
Nimmer verwijlt de schrijver lang by hetzelfde denkbeeld; telkens spruiten daaruit andere denkbeelden voort, waarvan hy zich meester maakt om dan weder somtijds in een enkel woord aanleiding te vinden op een geheel ander veld van beschouwing over te springen; aan dat woord de meest dwaze en ongerijmde beteekenis te geven, of er de minst te pas komende gedachte aan vast te hechten; - doch ook, juist daardoor, de vermakelijkste, de koddigste uitwerkselen te verkrijgen.
‘'t Is niet zelden, als men zijn gedichten leest, of men schilderijen van Callot ziet, waar het verhevene en het potsierlijke dooreen geflanst wordt en datgeen, wat uit zijn aart reeds kluchtig is, door het bijkomstige nog kluchtiger gemaakt wordt. In dezen trant weet ik niet, dat iemand met Van de Linde kan vergeleken worden dan misschien Henri Heine.’
Dat is waar, doch evenals Van Lennep houden wij het er voor dat de ‘schoolmeester’ in meer dan een opzicht boven Heine te verkiezen is: Van de Linde is geen sceptiek in zake van godsdienst, die hij ongemoeid laat, ofschoon hij deze voor zich-zelf eerbiedigt; bij hem geen hatelijke scherts, geen dubbelzinnige gezegden. Inderdaad de vlekjes, die men in de Gedichten zou kunnen opmerken zijn zoo gering en zoo klein, dat men er gaarne over heen ziet.
O-O