XI.
Het schuttersfeest.
Den 15 September zou er in den hof der St. Jorisgilde eene prijsschieting, met den kruisboog, plaats hebben; de prinses-douairière had drie prijzen ter beschikking der gilde gesteld, een vergulde beker en twee zilveren bekers met vergulde randen, alle drie versierd met het wapen der prinses van Oranje, hetwelk er met veel kunst op gegraveerd was.
Hare Hoogheid had echter als voorwaarde bepaald, dat de edellieden van haar gevolg, aan de schieting zouden mogen deel nemen, en dat juist maakte in de Oude Vryheyt van Quinten Stoffel, aller tongen los, te meer daar een aantal gildebroeders, met den kruisboog op den schouder, de taveerne binnen traden.
Men beproefde de bogen, men onderzocht de peezen en de pijlen; ieder schutter beweerde den eersten vogel te zullen neêrblazen,
‘Gekheid,’ zegde het potbakkerke, ‘de groote heeren schieten meê en die zullen wel met de zilveren koppen gaan strijken.’
‘Ja, daar heb je veel kans voor,’ liet er Simon de knecht op volgen, die altijd een trouw bezoeker der taveerne bleef en zich den gerstenwijn van Stoffel goed smaken liet; ‘de graven Willem van Nassau en van Dona nemen deel aan de schieting, en waarachtig Zijne Exellentie graaf Willem, is een puike schutter.’
‘Bah! wij ook hebben eene vaste hand en een scherp oog!’ antwoordde de smid. ‘Wij zullen wel zorgen, niet waar, brouwer, dat die zilveren bekers in de Vrijheid en in onze gilde blijven?’
‘Dat zou ook een schande voor de St. Jorisgilde zijn,’ riep Quinten Stoffel, ‘indien dit niet ware.’
‘Dat vind ik juist niet,’ zegde de smid! ‘Er is altijd meester boven meester en eere wien eere toekomt.’
‘Doe je best maar, jongens!’ spotte Simon. ‘De heeren uit den Haag zullen je den dans wel leeren.’
Zonder twijfel zouden die uitdagende woorden van den kamerknecht van ridder de Knuyt, de hoofden andermaal op hol hebben gebracht; doch gelukkig, werd buiten de trommel geroerd en moesten de gildebroeders zich voor het Vrijheidshuis in het gelid scharen.
De drie bekers, door de prinses geschonken, werden door sierlijk uitgedoschte knaapjes, op roode kussens voor den stoet uit gedragen; de Jonggesellen deden hunne horens schallen, de trommels werden geroerd, en met wuivende veêren en wapperende vaandels, trok de gilde naar den schuttershof.
In dezen laatsten was alles tot een feestelijk onthaal gereed; nabij den schutsboom was eene estrade opgericht, met blauwe en witte draperijen met Oranje-wimpels en driekleurvlaggen versierd. Onder eene tijken-tent waren zetels, met de wapens der prinses en der Vrijheid in den rug, geplaatst van waar de hooge gasten de behendigheid der schutters konden nagaan.
Dit gedeelte van den hof waar de pijlen niet zouden neêrvallen, was door eene talrijke menigte burgers en hunne, in het best gewaad gestoken vrouwen en dochters, opgevuld en toen de prinses-douairière met haren stoet den tuin binnenkwam en de estrade betrad, terwijl de Jonggesellen het Wilhelmuslied speelden, steeg er een lang en daverend hoezee uit het volk op.
Nabij de prinses bevond zich de jonkvrouw van Wassenaer, schoon en schitteren d; doch altijd, ten minste, sedert den avond te voren, met iets onrustig in het oog. De staatsjoffer liet haar oog over de menigte weiden en ofschoon zij dit zonder eene bepaalde nieuwsgierigheid scheen te doen, zocht zij echter wel iets bepaalds tusschen de groepen.
Wat zij echter zocht, scheen niet op te dagen; eindelijk wendde zij hare aandacht, even als elkeen, op de pijlen die sissend de kruisbogen ontsnorden.
Graaf Willem van Nassau schoot een stuk van den zijvogel; de pijl van graaf van Dona ketste op de ijzeren spil af. Die ten minsten toonden dat zij den boog konden hanteeren!
Telkenmale dat het schot wel gemikt was, ging er eene beweging van goedkeuring uit het publiek op, terwijl, integendeel, als de pijl op zekeren afstand der spil in de wijde lucht geschoten werd de menigte slechts moeielijk of in het geheel niet eenen lach onderdrukte.
De prinses klapte alleenlijk in de handen als een der gildebroeders een goed schot loste, gewis om deze laatsten, tegenover de eersten, niet te ontmoedigen.
De strijd duurde reeds meer dan een kwartieruurs.
Alles wordt eindelijk eentonig, en bovenal voor de jonkvrouw van Wassenaer, die juist niet enkel voor het schuttersfeest gekomen was - voorzeker niet. -
Eensklaps vestigt zich haar oog op een bepaald punt; een doodelijk bleek strekt zich over haar wezen uit en zij klampt hare kleine hand om de leuning van eenen stoel, blijkbaar om zich kracht te geven.
De jonkvrouw van Boekhorst had de kleurverandering bemerkt en schoot plotseling toe; doch hare vriendin weerde haar zachtjes, en met een stillen glimlach af, zeggende: ‘'t Is niets, Amalia; ik dank u voor uwe goede zorg,’ en eene poos nadien hernam haar gelaat dezelfde, de gewone plooi.
Wat had de jonkvrouw van Wassenaer zoo plotseling doen on'stellen? Zij had Hendrik Midletown tusschen eene groep personen bemerkt, en aan zijn arm - Elie Ralph, schoon in haren eenvoud en misschien alzoo de schoonste van allen.
Arme Helena! Het droombeeld, dat haar een oogenblik gewiegd had, was gebroken, was verzwonden! Die Midletown had dus geen enkele harer coquetterieën begrepen? Noch hare gebaarden, noch hare oogentaal, noch zelfs de woorden, die zij, de verfijude hovelinge, zoo behendig wist te plaatsen, zonder dat zij haar echter juist in verlegenheid konden brengen, had hij dus, naar waarde en verlangen, opgevat!
Zoo ongevoelig was Midletown echter niet, en hij was gisteren het gevaar zeer nabij, dat hij in de verlokkende strikken ging vallen, toen onverwacht eene groote gebeurtenis hem van die glibberige baan terug riep, en tot diegene deed terug komen aan welke hij eens zijn hart verpandde.
Helena van Wassenaer gevoelde zich, in hare eigen oogen, vernederd.
Hoe, die kleine valkeniersdochter erlangde de voorkeur, terwijl zij, de invloedrijke dochter der van Wassenaers, voor den uitverkoorne eene schitterende loopbaan droomde?
Geen enkel woord kwam over de lippen van het meisje; maar diep, diep in het hart bloedde de wonde.
Welhaast naderde mijnheer Midletown onvergezdd de estrade en zocht blijkbaar de gelegenheid om Hare Hoogheid te spreken; dit was overigens niet zeer moeielijk voor den trouwen vereerder der prinses.
Toen de jongeling de toelating bekomen had en de estrade opgetreden was, ontmoette zijn blik dien van de jonkvrouw en zoo koel was de uitdrukking van hare anders zoo geestige ‘kijkertjes,’ dat de jongeling onthutste.
Wat uitlegging kon hij echter met haar hebben, dewijl zij iedere verontschuldiging van zijne zijde, bespottelijk gevonden en hem als eene op niets steunende verwaandheid, zou aangerekend hebben!
De personen, die het dichtst bij Hare Hoogheid stonden, deden een paar stappen achterwaarts en de prinses ving het gesprek met de volgende woorden aan:
‘Wij hebben gisteren avond het genoegen niet gehad u te zien, mijnheer Midletown?’
‘Uwe Hoogheid zal mij wel gelieven te verontschuldigen; mijne moeder bevond zich onwel.’
‘Onwel? en dit na eene zoo goede uitkomst?’
‘Uwe Hoogheid is dan reeds van het gebeurde onderricht? zegde Midletown verwonderd.
‘Mijn doktor heeft mij te dien opzichte voortreffelijk ingelicht.’
Het gejuich des volks deed de prinses, op dat oogenblik, naar de spil des schütbooms zien; de pijl van graaf Dona had den oppervogel doen waggelen.
Laat ons van dit oogenblik gebruik maken, om den lezer, wien de groote gebeurtenis, waarvan hier gesproken wordt gewis belang moet inboezemen, op de hoogte der zaak te brengen.
(Wordt vervolgd)