En dat was het inderdaad; want al was Midletown soms nog wat naïef en zelfs eenigszins verlegen, toch deed hij zich zeer goed voor en was zelfs meer ‘bereisd’ dan men dit voor zijne jaren en de afgelegenheid der Vrijheid, aanvankelijk denken zou, en niet lang zou hij in den hofkring verkeerd hebben, of de daar in voege zijnde manieren zouden hem ten eenemale eigen zijn geweest.
Dat de jonkvrouw van Wassenaer de oplettendheid gaande maakte, was geen wonder; dat levendig, lief en tevens goedhartig meisje vond voortdurend bewonderaars, en 't was misschien wel deels omdat Midletown zijne bewondering elders scheen geplaatst te hebben, dat zij hem op hare beurt heimelijk bewonderde.
Midletown had voor Helena van Wassenaer eenige oplettendheden gehad, die haar niet waren ontgaan en eer de hooge wandelaars andermaal de Vrijheid hadden bereikt, ging het Wassenaertje, schier niet meer luisterend naar hetgeen de kavalieren haar vertelden, mijmerend en ingetogen voort, van tijd tot tijd, achter den waaier, naar den kant loerende, waar de zoon van den banneling zich bevond.
Op dat oogenblik sloop er een boos gevoel in haar hartje, namelijk dat der jaloezie; boos, zeggen wij, want het denkbeeld kwam in het meisje op, om aan de valkeniersdochter de prooi te ontnemen, zonder nog te denken wat toekomst er voor haar uit de toenadering tot Midletown, ontstaan zou. 't Was meer het hoofd dan het hart, dat op dat oogenblik sprak; doch ook dit laatste zou op zijne beurt beginnen te spreken.
Hoe diep, hoe peilloos diep Helena van Wassenaer dat gevoel in de geheimste plooien van haar hart verborgen hield, toch scheen een oog iets van dat alles bemerkt te hebben; want toen mijnheer Buisero haar voorbijtrad, zag hij schelmsch ter zijde, ligtte bestraffend den vinger op en fluisterde lachend:
‘Wassenaertje, Wassenaertje!’
De jonkvrouw trachtte te glimlachen, doch zij hield plotselings den vederwaaier voor het aangezicht, want zij gevoelde dat zij ietwat kleurde. Dan zich geweld aandoende, hernam zij hare vroolijke luim en scheen het gebeurde als een kinderspel te vergeten; doch in den loop des avonds dacht zij meer dan eens aan den zoon des ballings.
Sedert eeuwen was de jacht eene eigenaardigheid der Kempen: de wijde heivlakte, de bosschen, de vennen en moergronden waren als zoovele verblijven van allerlei gevogelte, en zelfs vertoefde er in de bosschen viervoetig wild, dat nu sedert lang verdwenen is: immers, de wolf en het wild zwijn, waren niet zeldzaam in de bosschen van Taxandria.
Reeds in 1410 werd in de Vrijheid het Consistorie van den Horen, een gerechtshof voor alles wat de jacht betrof, opgericht.
Twee eeuwen later bestond een groot deel der bewoners van het kwartier der Kempen, en verdere Noordbrabantsche dorpen, eene land. streek zeer ‘steriel en onversien van andere coopmanschappen’ uit valkniers, ‘hun generende met valken en andere dyergelycke vogels te trynen, om deselve daernaer te presenteren ten dienste van dezen en en andere princen’ - zoo luidt een vertoogschrift van het Turnhoutsche magistraat, in antwoord op het ten advieze gezonden plan, om, na het traktaat van Munster, het valkenhof op te heffen en naar elders over te brengen.
Geen wonder dus, dat die oude en als ingeboren zucht naar jachtfeesten, oud en jong den huize uitdreef, toen men vernam dat de prinses-douairière den volgenden dag in de Arendonksche-heide ter jacht zou gaan, ten minste de prinsessen en eenige edelen zouden in koets den weg op Arendonk volgen, aldus zooveel mogelijk de jacht bijwonen, en daarna een bezoek aan dit dorp, ook eene Vrijheid, brengen.
Mevrouw Albertina, gemalin van den gouverneur van Friesland en eene van Amalia's dochters, en de twee jonkvrouwen, welke wij reeds vroeger hebben ontmoet, hadden het verlangen uitgedrukt de jagers te paard te vergezellen en toevallig, Midletown's flink en mak paard werd door Helena van Wassenaer bereden, terwijl hij zelf in het gevolg van den prins, het paard van een zijner vrienden besteeg, na de jonkvrouw met al de hoedanigheden en kleine gebreken van haar rijbeest te hebben bekend gemaakt.
Overigens de jongeling bleef vrij trouw aan de zijde der jonge jageres en moest zijn paard zich soms een paar stappen verwijderen, of bracht het toeval haar een ander kavalier op zijde, dan toch wist het Wassenaertje het wel zoo te schikken, dat zij andermaal, naast Midletown te recht kwam
De bonte stoet verliet de Vrijheid.
Het was eene mengeling van jageressen, kavalieren, ruiters, leden van het Consistorie, weigezellen, valkeniers, knechten met rustige hazewinden en blaffende brakken.
De prins, zoo als de meeste edelen, was in het zwart gekleed; hij droeg een kleinen hoed met witte veêr en hooge rijlaarzen. Naast hem reden Albertina, zijn oom graaf van Brederode en zijn schoonbroeder Willem-Frederik.
't Was een heerlijke Septembermiddag, en meer dan eens had de prins, als hij gelegenheid vond, tot Eric gezegd: ‘goed weêrtje, Ralph; ik heb hoop op eene goede vangst.’
Op de heide gekomen, ving de jacht aan. Wij volgen echter den prins, in wiens tegenwoordigheid wij de personen, ontmoeten in welke wij het meeste belang stellen.
Wat de karossen betreft, deze volgden op eenigen afstand van de jacht, de baan; de prinses-douairière had de roode gordijntjes ter zijde geschoven, om een vrijen oogslag op het wijde heiveld te kunnen geven, hetwelk er op dat oogenblik, met zijne purpere bloemen, zijne blauwe waterplassen en zijn dichterlijk vergezicht, recht schilderachtig uitzag.
Te vergeefs wachtte Hare Hoogheid op een reiger, ooievaar of zwaan in de lucht; het was alsof die vogels den jager een slechten dunk van het jachtveld wilden geven en voor het toekomende ontmoedigen.
Eindelijk wierp de prins zijnen valk; doch 't was de moeite niet waard hem de gepluimde kap van den kop te nemen en de veters los te maken; uit verveling had Willem den valk op een pluvier geworpen, die ook met een enkelen stoot neêrplofte.
Om de waarheid te zeggen, moeten wij aanmerken, dat het wild te dien tijde, juist niet zeer overvloedig voorhanden was.
't Was inderdaad zoo als Eric Ralph gezegd had: de edicten waren rekkelijk geworden en ofschoon er geschreven stond, ‘alsoo wy verstaen datter eenighe van famelooze ende seer onachbaer conditie, gelyck vilders van peerden, ende diergelycke, hun dagelyks vervorderen te jaghen,’ en de bedreiging van zware straf op die woorden volgde, gingen de ‘fameloozen,’ dag in dag uit op strooptocht, zonder zelfs te letten op de woorden van het edict: ‘soo dat het sy hayr met hayr, ende pluym met pluym -.’
Geweren, bussen, pistolen, netten, stroppen, buidels - alles was den strooper wel.
De prins was wel eenigzins te leur gesteld; Eric Ralph integendeel diep ontmoedigd, 't Werd bepaald eene mislukte jacht. Toch hield men een paar uren met jagen aan.
Toen men eindelijk, onder een paar breedgetakte beuken, die aan het karrespoor stonden, afsteeg om zich te verfrisschen en de koetsen der prinses, die van Arendonk moesten terug keeren, in te wachten, telde men slechts vijf hazen, eenige sneppen en pluvieren.
Honden, paarden, weigezellen, valkeniers, jagers en jageressen zochten een oogenblik het lommer. Men spreidde een wit ‘ammelaeck’ uit en de hooge gasten zetteden zich op den met heide begroeiden grond neêr.
Brood, vleesch, kaas, fruit en een goede dronk rijnsche wijn lieten zich heerlijk smaken. De knechten goten, op eenigen afstand van de groep, in de schaduw van het kreupelhout gezeten, lustig den kroes vol bier en verzorgden de honden. De valkeniers en weigezellen vormden een andere groep.
‘Mijn beste Eric,’ zegde de prins tot den valkenier Ralph, die inmiddels de hoofdgroep genaderd was om kap en veters van den onrustigen valk wat nader te onderzoeken; ‘mijn beste Eric, onze jachten in de Vrijheid zetten zich juist niet veelbelovend in. Geduld echter.’
‘Het spijt mij, dat Uwe Hoogheid eene eerste teleurstelling moet ondervinden,’ antwoordde Ralph.
‘Ta, ta, ta,’ liet er Willem op volgen. ‘Wij moeten voordeel en tegenslag immers voor lief aannemen,’ en zich nu tot de dames wendende ging hij voort: ‘ik hoop toch dat mijne zuster en hare lieve gezellinnen, zich niet al te erg verveeld hebben.’
‘O neen,’ zegde de jonge prinses, ‘en gewis de jonkvrouw van Wassenaer niet,’ voegde zij er schalksch bij; maar niet zoo luid dat deze de woorden verstond; echter merkte deze wel aan de gebaarden en de uitdrukking der wezenstrekken, dat men zich met haar bezig hield.
Toen de prinses de hooger gemelde woorden sprak, was Helena van