Nederlandsche dichters. De Schoolmeester. (Vervolg.)
Na een aantal andere brieven, fabels, vertellingen, naderen wij de lyrische poëzie en in deze schittert de krijgsromance Barend de schutter vooral uit. 't Schijnt andermaal, dat Van de Linde geen bewonderaar was van die gekke schutters, in ons land garde civique genoemd. De aanhef van het stuk is goud waard:
‘Ziet gy dien heldenstoet, mijn zoon!
Die langs de straten wandelt,
En dien een dankbaar volk om 't zeerst
Met consideratie behandelt?
En ziet gy dien Tamboer-Majoor,
Met een muts op, zoo hoog als een trommel?
Tamboers en Pijpers staan onder hem,
En zy vreezen hem als den drommel.
En hoort gy 't daavrend tromgedruisch
Wel dier muziekale dapperen?
En 't vleugelfladderend handgeklap,
Dat 's Lands vaandel maakt in 't wapperen?’
En na die anders zoo bloeddorstige bevelhebbers onzer schutterij in lammeren, of beter gezegd in een weeken handschoen veranderd te hebben, beschrijft de dichter de zondagsoldaten, die op bepaalde dagen op het slagveld verschijnen:
‘Met slagveld meen ik een stuk lands,
Door vaderlandslievende Heeren,
Aan de Stadsschutterij per maand verhuurd,
Om te schieten en te exerceeren.
Met schutterij meen 'k een armee
Gedost in lakensche rokken,
Met een witte broek aan by mooi weer,
Doch een blaauwe, als de lucht is betrokken.
Met Schutter meen 'k een ambachtsman,
Of wel een dier groote heeren,
Die nimmer naar de parade gaan,
Of zy laten vooraf zich scheeren.
Een Schutter geeft met vreugd zijn tijd,
Dien hy missen kan van zijn zaken,
Om zich tot oirbaar van het Land
Familiair met de krijgskunst te maken.
Hy weet behendig, waardste spruit!
Zijn snaphaan af te schieten,
Op 's vijands bataillon carré,
Zonder iemand zijn bloed te vergieten.
Voor zwaard noch vuur is hy beducht,
Hy eet, om zoo te spreken,
De kogels, die een ander mensch
Zijn beenen of lendenen breken.
Men vraagt hem daarom vaak in 't vuur:
“Is mijnheer soms een Salamander?”
Doch “simplex veri sigillum,” zegt hij:
“Neen vyand! Ik ben Plattelander.”
..........................
Ziet gy dien officier, mijn telg!
Die, ginds te paard gezeten,
Door ieder, die hem hier omringt,
“O Overste!” wordt geheeten?’
Hij draagt vergeefs geen krijgsrapier,
Waar hij den dood op 't lijf meê jaagt
Aan Belgen, mijn zoon, en Spanjolen.
En ziet gy d'anderen officier:
Die, met twee epauletten,
De legermacht, aan hem toevertrouwd,
In beweging weet te zetten.
Dit is een heldenpaar, mijn kind!
Verschrikbaar koen in 't strijden:
Doch die zich in den vrede thans
Met ons en mama-lief verblijden.
Doch merkt gy, hoe die krijgsgoôn nu
Hun ziedend bloed bedwingen
En er haast nog makker uitzien dan
Een bejaard paar ouderlingen?’
(Wordt vervolgd)
|
|