De Poolsche moeder.
De geschiedenis van Polen is met tranen en bloed geschreven. Inderdaad, niets is smartelijker dan de geschiedenis te lezen van een volk, dat sedert zooveel jaren voor zijne staatkundige en godsdienstige vrijheid worstelt, telkens door zijne beulen wordt neêrgeslagen en, na de neêrlaag, als het ware telkens wordt ontlid.
Immers na iedere neêrlaag, scheurt Rusland ongenadig de huisgezinnen in stukken, of liever datgene wat aan de sabel en den kogel ontsnapt is. Men voert vrouwen en mannen, kinderen en grijsaards naar de sneeuwwoestijnen van Siberië, waaruit men zoo min weêrkeert als uit het graf.
Hoe verpletterend Rusland den ijzeren hiel op de borst van het edele Polen drukt, toch blijft het trouw aan zijne zucht naar staatkundige vrijheid, aan het katholiek geloof en aan de liefde voor zijne eigene taal - drie punten, welke innig aan elkander verbonden zijn en zich nooit, zonder gevaar van allen te zien vergaan, laten scheiden.
Aan den boord van den weg, naast een kapelleke voor een Mariabeeld, dat door den ruwen kozak nog gespaard is, zit de arme moeder, biddend aan haar rozenkrans en van den voorbijganger eene aalmoes afsmeekend. Zij is alleen, sinds lang alleen in de wereld; lang heeft ze geweend en eindelijk is hare tranenbron opgedroogd.
En waar zijn hare kinderen, hare lievelingen? Jaren en jaren geleden sneuvelde de oudste voor geloof en vaderland; kwam hare dochter in den brand der ouderlijke woning om, door een dronken en bloeddorstigen troep kozakken aan het vuur overgeleverd, en werd de jongste, het, evenbeeld zijns overleden vaders, de appel van moeders oog, weggesleurd naar het land der eeuwige ballingschap en slavernij.
Radeloos was de moeder, maar om te knielen voor de handlangers van den trotschen ezaar - daartoe was zij te fier; daartoe haatte zij de verdrukkers van haar vaderland, de vernielers harer Kerk, de versmachters harer taal, al te diep! Het lijden werd echter te groot; zij kon het niet meer dragen en zakte met de woorden, ‘Vergiffenis voor mijn kind!’ weenend op de knieën.
Dwaze moeder, wat hoopt ge genade van uwe beulen! Een trap met den breeden voetzool, vergezeld van een ruwen lach, was het antwoord dat men der arme moeder gaf!
Zonder steun, zit ze aan den openbaren weg neêr, in het midden der wilde bloemen, die tusschen gras en distelen opschieten. Welhaast als het wintert, zal ze op een sneeuwveld neêrzitten, maar altijd biddend, en wanneer het geschok van een wagen zich op den weg hooren laat, ziet ze op, hoopt haar zoon te zien of ten minste iemand die haar tijding uit Siberië brengt.
Helaas! slechts ginder, boven den blauwen trans, straks met onverwelkbare lichtbloemen, met starren, bestrooid, o, moeder! zult gij hem weêrzien - dan, wanneer hij uit het eeuwige gouvernements-doodskleed, uit de gevloekte sneeuwwoestijn, zal opstijgen naar het vaderland, waar geen gekroonde dwingelanden zijn en voor welke gij nog altijd bidt ‘gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
Mocht het spoedig wezen!
Wat is het toch een grootsch en verheven denkbeeld, ons door de godsdienst ingegeven en bevestigd: wij zullen elkander in den hemel weêrzien!