Nederlandsche dichters.
De Schoolmeester.
(Vervolg.)
De olifant, het paard, de ezel krijgen hunne beurt en het stukje, betrekkelijk den laatsten, is een scherp quatrijn. Luistert:
‘Een ezel is een beer met een staart,
Dien hij van achteren draagt, als een paard.
Het verschil tusschen ezels en geleerde doctoren
Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de ooren.’
Recht aardig is ook het kalf, welk dier, zegt de dichter, moeielijk is om te bestudeeren, ‘zoo gaauw is het uit de lange kleêren;’ maar wat men weet,
‘....... uit Plunius dat het dier
Gewoonlijk pa! zegt tegen een stier
En 't antwoord is dan gewoonlijk boe!
't Geen in het Chineesch zooveel wil zeggen als how do you do?
Wat men ook maar zelden van zoo'n jongenheer of kalf ziet, is:
‘Ook kuiert hij zelden met zijn ouwen heer
Gearmd een stal of een weilsud op en neêr,
Zoo als andere jonge lieden,
Die aan hun voorzaat, den arm op de wandeling bieden’
De zang die de ‘schoolmeester’ aan den hond toewijdt, doet in niets voor de reeds geciteerde dichtstukken in gekheid onder:
Is verdronken, omdat hij geen zwemmen verstond;
Doch zoodra zij dit verstaan,
Kan men ze gerust uit baaien laten gaan.....
Ook nuttigt een hond met pleizier water en droog brood;
Doch een pakslaag, daar heeft hy een broêr aan dood.
Het opzetten is ook iets, daar hy niets om geeft,
Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hy nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal dood zijn,
Anders zou het leven op het hondenkerkhof te groot zijn.’
Doch genoeg: denkt niet dat wij koddige regels uitzoeken neen! wij nemen die, welke, zonder al te wijdloopig te worden, van ons stukkig en brokkelig artikel, min of meer, een geheel kunnen maken. Van de Linde tintelt niet van geest hier en daar, zoo als anderen die dit genre beoefenden; het is, integendeel bij hem een gedurig vuur. Deze vonk volgt gene snel op en het geheel vormt een schitterend vuurwerk.
Recht komiek zijn de brieven, waarin Mina haar door liefde afgemarteld hart lucht geeft:
En als een stier gehoornd
En slaat gy geenszins VIII
Het was in 1 en 5 tig, ach!
Dat Mina 't laatst u zag.
Nog nauwlijks zestien jaar,
Niet dat gy my toen opat; neê,
Een hof, van ruikers vol,
Mijn neus, o Karel, que j'adoor,
Leent aan geen ruikers 't oor.’
(Wordt vervolgd)