Dat denkbeeld uitte zij echter niet; maar de jonkvrouw van Wassenaer bekende zulks rondweg, indien, voegde zij er bij, Hare Hoogheid Zoo wispelturig was als tijdgenoten beweren.
‘Heeft Hare Hoogheid, bij haar bezoek in het verlaten kasteel, ook een bezoek gebracht aan de dochters van Ralph?’ vroeg de jonkvrouw van Wassenaer aan den welwillenden secretaris.
‘Voorzeker,’ luidde het antwoord, ‘de prinses-douairière heeft eene der meisjes zeer gevaarlijk ziek bevonden en haar escuyer is den doktor Harer Hoogheid, die zijnen intrek bij den hoofdman der Jonggesellen genomen heeft, onmiddellijk gaan ontbieden.’
‘'t Schaap zal ziek zijn van ontroering,’ zegde Amalia spottend.
De jonkvrouw van Boekhorst werd juist door den graaf van Brederode benaderd, en dit was voor haar eene voortreffelijke afleiding, want hoe nieuwsgierig ook, had zij de macht op zich zelve deze te onderdrukken.
Wat de jonkvrouw van Wassenaer betreft, deze vernam nu nog van mijnheer Buisero, dat Hare Hoogheid vooral het raadsel opzichtens een der dochtertjes van den valkenier wilde opgelost zien, en des morgens op de pui van het Vrijheidshuis, onder trompetgeschal, had doen afkondigen, dat men aan den genaamden Darvis volkomen vrijheid zou verleenen, indien hij zich voor den president-schepene wilde aanbieden, om eene verlangde inlichting te geven.
‘De knaap stond wellicht onder het volk zelf naar de afkondiging te luisteren,’ zegt de jonkvrouw.
‘Wie weet!’ liet er de secretaris op volgen.
Darvis was, sedert de komst der hooge bezoekers in de Vrijheid, niet minder dan Midletown, een der hoofdpersonaadjes in de gesprekken der adelijke vrouwen en heeren geweest. Hij was zoo van lieverlede een fantastisch, en door zijn verblijf op het galgenveld, zelfs een duivelsch wezen geworden, eene soort van wilde jager of bokrijder, en de zoo verlichte, gereformeerde dames uit den Haag, waren ten zijnen opzichte zoo superstitieus, dat de domme, katholieke kempische vrouwen er hartelijk meê lachten.
De jonkvrouw van Wassenaer verloor dan ook, toen het gesprek eenige oogenblikken op dit punt verwijlde, eene goede dosis van hare vroolijkheid en plaagziekte; zij bekende zelfs aan den secretaris van den stadhouder, dat zij niet ontevreden zou zijn, als Hare Hoogheid het teeken tot opbreken geven zou en men eindelijk dat akelige land met zijne eentonige heiden, donkere bosschen, ongebaande wegen, stinkende moerassen en verarmde dorpen verlaten zou.
Inderdaad, Holland met zijne sierlijke steden, opkomenden bloei, ontluikend gezellig verkeer, vooral den Haag met zijn prachtig bosch, lusthuizen en zee, was wel te verkiezen boven de verwaarloosde en door den langdurigen oorlog uitgemergelde Kempen, ofschoon ginder te dien tijde, de Darvissen zoo min vreemd waren als in den Lande van Turnhout en de ‘gielers’ of dieven, er zelfs zoo degelijk gevestigd waren, dat zij hunne eigenaardige taal hadden.
Het gesprek dreigde recht akelig te worden, toen juist ridder de Knuyt, vergezeld door een paar heeren, eenige afleiding kwam geven.
‘De overheden van den Lande,’ zegde de langneuzige staatsman, ‘zijn inderdaad mild met geschenken.’
‘Nog altijd?’ liet er het Wassenaertje op volgen.
‘Aan prinses Albertina schonken zij een stuk allerprachtigst linnen; twee en vijftig ellen aan 2 gulden 18 stuivers de el.’
De jonkvrouw dacht: ‘ik heb altijd gezegd, dat die Knuyt uitmuntend veel aanleg had om eene zuinige Hollandsche huisvrouw te worden,’ en het Wassenaertje dacht wellicht zeer juist, want de achtbare Heer van Oud- en Nieuw Vosmaer was algemeen gekend om zijue vastheid in de beurs, hetgeen hem door den adel nog meer euvel genomen werd, omdat hij van burgerlijke afkomst was.
‘Aan mevrouw de gravin van Brederode en mevrouw de douairière Dona,’ sprak de raadsheer van Zijne Hoogheid voort, ‘elk eene fijne tijk 1 1/4 dobbel zegels, ter waarde van 66 gulden.’
De jonkvrouw deed een gebaar van bewondering; maar dacht andermaal: ‘Bepaald, die Knuyt heeft den burgersman nooit kunnen uitschudden.’
‘Aan de kamerbedienden der prinses gaf men niet minder dan 33 gulden, aan den hofmeester van graaf van Brederode, 31 gulden; aan de hellebardiers der prinses, 6 gulden 13 stuivers en aan den secretaris....’
‘Verontschuldig mij, heer ridder,’ onderbrak mijnheer Buisero ongeduldig den nauwgezetten rekenmeester, ‘Zijne Hoogheid schijnt mij t wenken!’ en voordat de ridder het vervolg zijner mededeeling kon doen, was de secretaris, altijd vergezeld door de jonkvrouw van Wassenaer, de groep genaderd waar de vorstelijke personen zich bevonden.
‘Die vrekkige Knuyt,’ zegde de jonkvrouw tot haren geleider, ‘is boos omdat men hem niet eenige carolussen in de hand heeft gestopt.’
‘Fy, jonkvrouw,’ liet er mijnheer Buisero met een fijnen glimlach op volgen.
Het paar wandelde te samen langs het waterbekken en de bloembedden; want de prins had zijn secretaris niet gewenkt; maar mijnheer de Buisero vreesde, toen mijnheer de Knuyt aan het kapittel der ‘secretarissen’ kwam, hij ook hem zou hebben genoemd. 't Was echter aan den geheimschrijver van graaf Willem-Frederik, gouverneur van Friesland, dat de magistraten 10 gulden 8 stuivers hadden toegestaan.
Toen jonkvrouw Amalia, al koutende, de groep vorstelijke personen rond of nabij de bank geplaatst, genaderd was, hoorde zij Hare Hoogheid tot den jongen Midletown zeggen:
‘Mijnheer Midletown, wil ons morgen vergezellen bij het bezoek, dat wij in het Grootenhoutsbosch willen afleggen, en bepaald verwacht ik u in het gezelschap, als wij in de Arendonksche-heide ter jacht gaan met den valk.’
Al die onderscheiding, den zoon van den banneling bewezen, suste de smart der oude moeder niet.
Dag en nacht plaagde haar het denkbeeld, dat haar kind op eenige voetstappen van haar verwijderd leefde, en zij het niet herkennen mocht. Innig overtuigd was zij, dat Eric Ralph rechtzinnig handelde en hij, even vurig als de moeder, het geheimnisvolle raadsel wenschte opgelost te zien.
Alle ondervragingen, alle inlichtingen, alle herinneringen leidden tot niets. Na eenige oogenblikken in gissingen gedwaald te hebben, stond men weêr voor de uronzen deur, op welke, even als in Dante's dichtstuk, geschreven stond: ‘doe afstand van alle hoop.’
't Ging Eric evenzoo en men hoopte nog enkel op Darvis.
In dien zin had Hendrik Midletown, toen de prinses een oogenblik op dat kapittel neêrkwam, gesproken.
Na het ontbijt gingen de vorstelijke bezoekers met hunnen stoet buiten de stad, de volksfeesten, het ringsteken en het ganstrekken zien, welke ditmaal vroolijk gestemd afliepen, doch anders, in de Kempen zoo wel als elders wel eens met eene beksnijderij, een messengevecht en later met een dubbeltjesgevecht eindigden.
De hooge bezoekers namen plaats op eene heerlijke weide, terzijde de warande, achter het oude gasthuis gelegen en de ringstekers joegen hunne paarden met vernieuwden moed onder den ring, en de ganstrekkers de boerenkarren in, dolle vaart, onder de aan de lijn gebonden gans door. Afzichtelijk vermaak en dat slechts met moeite, eeuwen daarna werd uitgeroeid!
Ook vonden de joffertjes en de prinsesjes dat spel zeer akelig, en op het voorbeeld Harer Hoogheid, ging men dieper de warande in, waar Midletown eene recht dichterlijke plek beloofde aan te wijzen.
Dichterlijk was inderdaad de weide waar men landde, aan deze zijde beschaduwd door de breedgetakte boomen der warande en voor zich uit een heerlijk vergezicht opleverend, waar de zon achter een paar landhoeven, een wenkenden windmolen en het geboomte, in een wijd uitgespreiden gloed, onderging.
't Werd daar inderdaad een geïmproviseerd feest; iedereen bewonderde den prachtigen zonntondergang, men vleide zich in groepen op het gras neêr; de hoofdschouteth deed weldra den roomer verfrisschenden wijn rondgaan, en toen men eensklaps achter het geboomte de tonen eener muziek hoorde, zeker niet zeer keurig, maar toch voortreffelijk, de omstandigheden in aanmerking genomen, sprongen de jongste dames en heeren recht en riepen: ‘eene sarabande, een menuët.’
Hare Hoogheid knikte toestemmend en glimlachte tevens tevreden om de kiesche oplettendheid van Midletown, die met toestemming van den schouteth, in den omtrek der ringstekers en ganstrekkers, een drietal straatmuzikanten had weten aan te werven.
De prinsesjes en staatsjoffers waren recht vroolijk gestemd. Amalia van Boekhorst ging statig, Helena van Wassenaer, vroolijk en prettig