Het slot aan 't meir.
Wat prachtige ligging voor een slot, daar aan den oever van het meir, zich spiegelend in het blauwe nat, starende wijd - zeer wijd over de vlakte heen; niets hoorende van het gedruisch der wereld, die beneden aan zijnen voet wiemelt en dichter bij den hemel, die, in zijne schoonste oogenblikken, een met starren bezaaid halfrond is.
Niets leeft er in den maneschijn, tenzij een nachtvogel die op zijne breede vleugels over het water heendrijft. Het slot is op dit oogenblik een graf; zijne zalen zijn onbewoond en de laatste ridder slaapt in zijne ijzeren wapenrusting den eeuwigen slaap.
Wie dit slot daar, op die vooruitstekende rots bouwde, moet inderdaad eene dichterlijke ziel gehad hebben; moest een zalig genot in de eenzaamheid, in de bespiegeling der natuur vinden. Het moest, kortom, geen boos man geweest zijn; want in dergelijk natuurtooneel, en op zekere oogenblikken, heeft hij gewis in zijn binnenste, eene stem van den Schepper en zijne wonderen hooren spreken.
Wat dichterlijke droom moet dengene bezield hebben, die, op eenen avond, zoo als die welke ons wordt voorgesteld, in een der vensternissen van de burcht gezeten, zag, hoe het helder maanlicht een schitterenden lichtweg dwars door het meir afteekende en de, aan den anderen oever gelegen, bergen verzilverde!
Welk nieuw en grootsch tafereel wachtte hem eenige uren later, als de gloed der zon door de grauwe wolken brekend en gansch dat watervlak deed blinken, als was het uit gesmolten diamant, smaragden en robijnen saâmgesteld, terwijl de avondzon in het westen wegduikend, nieuwe toovertooneelen vooruit brengt!
Ieder jaargetij brengt zijne natuurschatten meê, het voorjaar gelijk de winter - in het eerste, als de oevers en hellingen, aan reusachtige paletten gelijk, met eene onnavolgbare mengeling van kleuren overdekt zijn; in den tweede, als de bergtoppen ginds, met den sneeuwpels omhangen, gelijk zijn aan doode verloofden in hare grafkleêren!
De riddertijden zijn voorbij; die geest leeft niet meer en vandaar dan ook, dat wij geene kasteelen meer zien bouwen in het midden eener wilde natuur, op schier ongenaakbare hoogten, in het midden der bosschen, aan den boord der eenzame meiren: - de ridders uit onze dagen, rijk geworden winkeliers, kiezen tot bouwplaats eener villa het liefste een volkrijk dorp, een dicht bij den spoorweg gelegen stukje grond, van waar men zoo spoedig mogelijk
‘Het veld met lieve beesten’
kan ontvluchten, en zoo dicht mogelijk bij schouwburg en koncertzaal is - dat is bij
‘De stad waar lieve menschen zijn.’
De poëzie is aan al de gemakkelijkheden, alsmede aan de nieuwe