Nu die grijsaard had eene voorliefde tot den kleinen Peter die hem öp al zijpe tochten mocht vergezellen; zijn grootste genoegen op hunne wandelingen was zijnen kleinzoon de natuur en hare schoonheden, den hemel en zijne sterrenpracht te leeren bewonderen en alzoo te ontwikkelen het poëtisch gevoel dat het jongentje in hooge mate bezat.
Aldus sleet de toekomende vlaamsche toondichter gelukkig zijne kinderjaren tusschen muziekschrijven, dichterlijke wandelingen doen met grootvader en dezen hooren vertellen hoe Vlaanderen groot was in vorige eeuwen, hoe onze voorouders nooit den fieren nek bukten en moedig alle vreemde indringers afweerden om eigen taal en eigene zeden te bewaren en alzoo eigenaardige kunsten en letterkunde te bezitten.
Dat geluk echter moest in eens verbroken worden: de vader van Peter, fier omdat zijn jongen de gouden medalje van het lager onderwijs gewonnen had, besloot zijnen zoon op de normaalschool van Lier te plaatsen en er den opvolger van den toenmaligen ouden schoolmeester en koster van Harlebeke van te maken.
Zulk nieuws was een donderslag voor den kleinen Peter, die muzikant maar geen koster worden wou; hij deed al wat mogelijk was om aan zijns vaders gedachten eene andere richting te geven, doch te vergeefs: op zekeren dag vertrok vader Benoit met zijn jongentje naar Lier.
Op reis ging alles wel; in Lier insgelijks. Peter werd opgesloten om schriftelijk eenige hem door den Bestuurder der normaalschool opgegeven vraagpunten te beantwoorden. De schoolmeester van Harlebeke had zoo dikwijls gezegd dat Peter Benoit zijn beste leerling was, dat de hoogmoedige vader, toen beide des avonds van Lier vertrokken, zijnen kleinen jongen in den geest reeds met den traditioneelen schildpadden bril op den voorneus en met eene lange lat gewapend, tusschen de schoolbanken zag heen en weêr wandelen; ja, hij zag hem reeds in zijn kostersambt al de kinderen van Harlebeke ontzag inboezemen, maar... de kleine had er anders over beslist!
Hij had zich gedwee laten medevoeren naar Lier en aldaar opsluiten, met het vast voornemen muzikant en niet koster te worden. In zijn jong brein had hij overlegd de hem gestelde vragen niet te beantwoorden en toen, na het vertrek van vader en zoon, de achtbare bestuurder der normaalschool het hem toegevouwen overhandigde blad papier ontplooide, vond hij het..... langs alle zijden even wit! Peter had gedacht den langen kostersrok en deftigen schoolmeestersbril niet beter te kunnen ontkomen dan met in Lier door te gaan voor eenen nietweet van de ergste soort.
Dit voorval overtuigde vader Benoit omtrent de vastheid van Peter in zijne besluiten en haalde hem over om zijnen zoon het volgende jaar naar Brussel te laten gaan.
Het was in 1851; Peter Benoit had toen zijn zestiende jaar bereikt. Met een pak muziek onder den arm, vertrekt de kleine uit Harlebeke en schelt aan het huis van den heer fétis, bestuurder der muziekschool van Brussel.
‘Zou ik, als het u belieft, menheer Fytis kunnen spreken?’ vraagt het manneke, op zijn vlaandersch, aan den knecht.
‘Mijnheer is aan zijn werk,’ antwoordt deze.
‘Ik kom van heel verre,’ zegt de kleine, ‘en zou hem toch gaarne spreken.’
‘En wien moet ik annonceren?’ vraagt de knecht glimlachend.
‘Wel zegt,’ antwoordt het kind, ‘dat ik uit Vlaanderen kom en gaarne een groot compositeur zou worden!’
De knecht beziet het jongentje van onder tot boven, verdwijnt en komt eenige stonden daarna terug met de boodschap dat Mijuheer ontvangt.
De heer Fétis onderzoekt vluchtig het muziek van den kleine en zegt hem: ‘Zoo, gij zoudt gaarne een groot compositeur worden? Ik kan niet zeggen of gij een groot worden zult, maar voorzeker zult gij een zeer goed worden.’