Nederlandsche dichters.
De Schoolmeester.
(Vervolg.)
Zeer geestig vertelt de dichter de lotgevallen van den jongen goudzoeker. Blauwe schenen liep hij op, doch die genazen, ‘zonder kaarsvet of pleisters’ zegt hij, en erlangde eindelijk de hand van eene rijke dochter uit Sneek. Met een opgeruimd gemoed keerde hij naar Overschie, met zijn rijk vrouwtje terug en riep zijnen vader reeds van verre toe;
‘“......... Hier heb ik mijn boterham.”
Doch vader was, och! heelemaal van zijn streek
Alsof hem de dood uit zijn oogen keek.....’
Eindelijk zegde de oude man en er klinkt iets diep bedroefd, een geheel leven van lijden uit die woorden.
‘........ Wel Jan! dat is goed;
Maar zie, in mijn huis is thans overvloed,
En 'k behoef mij niet langer te kwellen om brood:
Want de kinders zijn weg en je moeder is dood.’
Prachtige, ingrijpende regels, die, zij alleen, gansch een dichtstuk zijn,
Van de Linde scheen zich niet door de groote woorden van ‘roem, lauweren’ en andere aardigheden, te laten bedwelmen, vooral niet met die van militairen roem en militaire lauweren. In zijn stuk sic transit, doet hij den generaal eene allerkoddigste toespraak tot de ‘waarde schutters, voetvolk, ruiterij, veelgeachte armee’ houden, waarin hij deze goedhartig aanraadt, het leven niet in de waagschaal te stellen en liever het hazenpad te kiezen, dan zich te laten doodschieten:
‘Want laat je vooral niet wijs maken, dat je iets zoudt hebben aan lauwerbladen:
Die mogen tot ornement van een schotel dienen; maar zoo min als met pietercelie of saladen,
Kan men er zijn eigen of zijn hongerige stamhouders meê verzaden.’
De man heeft gelijk; dat is gezonde poëzie en we houden er meer van, dan van die opbruisende verheerlijking van alle dwaze woorden, uitgevonden door de grooten, om de kleinen boosaardig tegen elkander op te jagen.
Luistert hoe de voortreffelijke generaal van Van de Linde, zijne lieve schutters verder toespreekt en vaderlijk raad geeft:
‘lk onderstel b.v. drie van jelui of zes
Zijn sterk door den vijand bezet: wel, dan huurje terstond een kales,
En eer zijn paarden de uwe met list om kunnen koopen,
Kan je immers gemakkelijk in je rijtuig je vyand ontloopen?
Of, ik wil eens stellen, je staat te schilderen en houdt de wacht,
En daar komt een vyandlijke scherpschutter aan met een bril (want het is nacht)
Je denkt dus: ik moet uit den weg gaan of ik word omgebracht;
Heel goed: dan hebje maar subiet, en zonder te dralen
Het noodige schrijfgereedschap voor den dag te halen
En je schrijft een briefjen van dezen inhoud in je schilderhok:
Mijnheer de kapitein! neem niet kwalijk zoo ik van nacht vertrok;
't Is om dat ik met den telegraaph de bedroevende tijding heb vernomen,
Dat mijn peetoom de kinkhoest heeft en ik onmiddelijk t'huis moet komen.
Ik hoop, dat de temporele absentie van een getrouw trawant
Geen detriment zal doen aan ons wiegjen (ik meen het vaderland);
Doch zoo de vyand mijn schilderhuis soms in mijn absentie zou willen slechten.
Heb ik er mijn geweer in achter gelaten om Zijn Ed. te bevechten,
Ik verblijf, waarde kaptein van de kavallerie,
Uw bestendig dienaar en ami
Ahazuerus, korporaal by de genie.’
Wij laten eene proeve van dramatische en didaktische poëzie, even gek, even vol allerkoddigste bokkensprongen, ter zijde, om wat langer stil te staan bij de natuurlyke historie voor de jeugd, welk gedeelte niet het minst keurig is van gansch den bundel. Dat juist de jeugd veel uit die natuurlijke historie zal leeren, gelooven wij niet; doch onwaarheden schrijft de dichter niet, en pedant in geleerdheid, is hij evenmin. Hoort liever: als hij van den leeuw spreekt, zegt hij:
‘De leeuw wordt viervoetig geboren.
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand.
En de twee anderen aan dezen kant.