Nederlandsche dichters.
De Schoolmeester.
Indien men in Holland de gedichten van den Schoolmeester aanhaalt, plooit zich ieders mond reeds tot een glimlach. Inderdaad, wie deze door en door komieke rijmen gelezen heeft, verliest ze niet meer uit het geheugen.
In onze jonge jaren, als ons soms een exemplaar van het door van Lennep uitgegeven jaarboekje Holland, in de hand viel, zochten wij altijd naar eene dier lustige bijdragen van den Schoolmeester, zonder te weten wie hij was, of soms wel eens denkende dat het van Lennep zelf zijn kon.
Deze laatste lichtte ons, in eene voorrede, over den dichter behoorlijk in, en wij volgen deze opgaven, ten einde dien aardigen Schoolmeester bij onze vlaamsche lezers zoo wat bekend te maken.
De man, zegt Van Lennep, heet Gerrit Van de Linde Janszoon; hij werd den 12en Maart 1808 te Rotterdam geboren en was een eenige zoon. Reeds vroeg toonde Gerrit dichterlijken aanleg, en even als alle jonge dichters, die onmiddellijk een Homerus of een Vondel willen zijn, en dus maar dood-eenvoudig met een epos of een tragedie beginnen, hield hij zich ook met ernstige gedichten bezig.
In 1825 vertrok Gerrit naar de hoogeschool van Leiden, om zich voor het predik-ambt bekwaam te maken, dat is als protestantsch dominé op te treden. Van der Palm, Suringar en anderen leeraarden destijds aan gemelde hoogeschool, en hadden voor den vernuftigen jongen Rotterdammer weldra eene groote achting opgevat.
Toen in 1830, na het uitbreken van den opstand in België, de Leidsche jagers - allen studenten - te wapen kwamen, was Van de Linde een dezer en werd door zijne kameraden tot kaporaal gekozen.
Het was overigens de eenige dichter niet, welke in die gelederen diende: Nicolaas Beets en Heije stonden destijds in 't geweer, tegenover Conscience en Theodoor van Ryswyck en onbewust, dat zij eenige jaren nadien elkander de broederhand toereiken, en het verdeeld Nederland weêr, zoo veel de dwaze politiek dit toeliet, vereenigen zouden.
Na den veldtocht tot kandidaat in de godgeleerdheid bevorderd, betrad Van de Linde hier en daar den preêkstoel; doch Van Lennep zegt dat hij, ofschoon niet in weelde groot gebracht, een lekkerbek was - even als zijn leermeerster Van der Palm - en zich niet kon vereenzelvigen met een sober leventje, uitgaande van den stelregel dat ‘iemand, die op 't punt van spijs en drank onverschillig was, laat staan iemand die zuren wijn of sterke boter nuttigen kan, onmogelijk de schoonheden van een dichtstuk gevoelen of een sierlijken stijl kan schrijven.’
De jonge dominé huiverde bij de gedachte, dat hij misschien op een afgelegen dorp, met eene slechte keuken en ongemanierde boeren, het leven zou moeten slijten. Voorzeker was de overtuiging dus niet groot en het zou Van de Linden niet zijn geweest, die zich voor het protestantsch geloof zou hebben laten martelen!
Trouwens, er was eene omkeering in den financieelen toestand zijns vaders gekomen, en allengs was dezes fortuin weggesmolten.
Laat ons in dezen kritieken toestand van onzen dichter, letterlijk herhalen wat zijn vriend en inleider Van Lennep zegt:
‘Wel werd de zoon door ondersteuning, van elders genoten, in staat gesteld zijne studiën voort te zetten: doch nu hooge zuinigheid plicht ware geweest, bleek hy die kracht van geest te missen, die zich in ontbeeringen schikken kan, en ging hy voort, de levenswijze te volgen tot nu toe geleid. Het kon niet anders, of hy moest hierdoor in ongelegenheden geraken; en deze werden nog verzwaard door bijzondere omstandigheden, welke het noodeloos is, hier te vermelden.’
Van de Linde verliet dan ook, wel ziende dat het hem moeielijk werd om langs den predikstoel tot een bestaan te geraken, de hoogeschool en trok in Februari 1834 naar Engeland, met het doel zich voor de Kaap de Goede Hoop, of voor eene andere kolonie van Hollandschen oorsprong, in te schepen.
Ofschoon goed voorzien van aanbevelingen, gelukte Gerrit in den aanvang niet in zijne onderneming, en behalve dat hij zich de Engelsche taal perfect meester maakte, leverden hem de eerste maanden verblijf in Engeland's hoofdstad weinig voordeel op. In 1835 nam hij eene kostschool over, die in 1843 eene zoo aanzienlijke uitgebreidheid verkreeg, dat hij haar naar een groot en sierlijk gebouw, Cromwell-house geheeten, overbracht.
Volgens Van Lennep wist Van de Linde eene voorname en zelfs invloedrijke plaats in de engelsche samenleving in te nemen, en dit had hij veelal te danken aan zijne hoogst beschaafde vormen, in welke zich tevens zijne vrouw onderscheidde.
Van harte een oud-Hollander gebleven, vinden wij in zijne gedichten ook immmer den ‘oranjeman’ van zijnen tijd terug. Die figuur is geheel, en door geen latere indrukken en omstandigheid, uit het vaderland herkomstig, gewijzigd.
Van Lennep zegt, dat de dichttrant van Van de Linde bij geen enkele vergeleken Kan worden, tenzij bij die van Heinrich Heine; maar Heine heeft die onuitputtelijke luim niet van ‘de Schoolmeester’ zooals hij zich noemde, en wij durven zelfs zeggen, dat bij de dwaas- en aardigheden van dien laatste, geen enkel dichter halen kan. Men heeft de Jobsiade aangeduid: men oordeele over beiden, zelfs na lezing van eenige regels, welke wij hier zullen laten volgen.
Het metrum offerde ‘de Schoolmeester’ op; doch als men denkt dat die gedichten vlotweg werden neêrgeschreven, zou men zich vergissen. Die ‘knittelvaerzen,’ zegt Van Lennep, kostten hem dan ook vooral niet minder moeite dan de metrische, en herhaaldelijk poogde hy er, door verandering en verschikking, klem en harmonie in te brengen.... Neen, niet een van die dichtstukjes, die by 't lezen ons als uit de pen gerold, als vruchten van den luim des oogenbliks toeschijnen, of het heeft vrij wat uren arbeids gekost en talrijke omwerkingen ondergaan.’
Door de handschriften, die de schrijver van Ferdinand Huyck na den dood van den ‘Schoolmeester’ in handen kwamen, kreeg hij de overtuiging dat er bijna van ieder gedicht, vijf of zes omwerkingen bestonden, en hij schrijft het aan dit gedurig omwerken toe, dat ‘het zoo moeilijk viel, iets afgewerkts uit Van de Linde's handen te krijgen.
Het zou wel te wenschen zijn, dat de meeste onzer jonge dichters hetzelfde wantrouwen, opzichtens hun werk, aan den dag legden als Van de Linde! Wat wij van hem kennen, vormt een boekske van zoo wat 200 paginas.
Een der stukken, allerkoddigst in zijne bijzonderheden, maar hoogst ingrijpend bij het slot, is de boterham en de goudzoeker, voorzeker veel beter geschikt tot voordracht in onze wintervergaderingen, dan de laffe en ziekelijke poëzie, welke men er ons opdischt.
Luistert:
En hand aanvaardde en mijn moeder werd.