Retha zat voor het venster in den leuningstoel, en tegenover haar zat Elie, die, al pratende, breide. Retha was niet wel - in 't geheel niet wel, had hare zuster gezegd, en men bemerkte dit ook zeer gemakkelijk aan haar bleek wezen.
‘Welnu, vadertje,’ zegde zij, ‘wat belangrijks had Hare Hoogheid u wel meê te deelen? Moet er inderdaad met den valk gejaagd worden?’
‘Och 't was niets.....’ antwoordde Eric op bedroefden toon, terwijl hij den rug naar zijne dochters keerde, en toen Elie opstond en hem zachtjes deed omkeeren, waren de oogen des valkeniers door dikke tranen gevuld.
‘Wat is er, vader?’ riepen Retha en Elie gelijktijds.
Ralph zette zich neêr en wischte de tranen uit zijn zoo mannelijk oog.’
‘'t Is eigenlijk toch geen ongeluk, kinderen,’ zegde hij; ‘'t moest er toch eens van komen..... 't Is nogmaals die zaak van mevrouw Midletown.’
‘En heeft Hare Hoogheid u van die dwaasheid gesproken?’ vroeg Retha eenigszins driftig.
‘Dwaasheid? Goed kind, ik heb aan de prinses van Oranje bekend, wat ik nog niet noodig geacht heb aan u te bekennen....’
‘En wat was er dan te bekennen, vader?’ vroeg Elie.
‘Och, 't is zoo hard het u te zeggen, maar 't moet toch zijn!’
De meisjes waren ontsteld; geen van beiden durfden nog bij den vader aandringen om het geheim te ontsluieren, uit vrees dat zij iets allernoodlottigst zouden vernemen.
‘Ik heb haar bekend,’ zegde Eric, ‘dat ik inderdaad slechts ééne dochter heb, en een van u beiden wel de dochter van merrouw Midletown wezen kon.’
‘En wie van ons beiden, vader, zou uw bloedeigen kind niet zijn?’ viel Elie heftig in en de bange spanning stond op het gelaat der meisjes te lezen.
‘Kinderen, lieve kinderen!’ en Eric nam in elke hand de hand van een der meisjes, en trok deze laatsten dichter bij zich: ‘de goede God heeft gewis niet gewild, dat ik deze meer liefhad dan gene. Hij heeft mij, vele jaren geleden, in twijfel gebracht en eindelijk dien twijfel doen vergeten, om u beiden als mijn eigen bloed te beschouwen.’
‘En wie denkt ge?’ vroeg Elie.
‘Elie, Elie!’ riep Retha, ‘laat in 's Heeren naam dien twijfel rusten! Een naam opwerpen, dat is ons geluk voor altijd breken. Neen, neen, wat die oude dame denkt is niet zoo; wat vader zegt is niet waar. Wij zijn en blijven, niet waar? de kinderen van Eric Ralph, aan wien wij beiden alles, ja, alles naast God, verschuldigd zijn.’
‘Gij hebt gelijk, Retha,’ liet er Elie op volgen. ‘Ja, laat dat raadsel onopgelost blijven.’
Ralph drukte zijne kinderen innig aan het hart.
‘En wat is er nu te doen, vader?’ vroeg Retha.
De valkenier trok de schouders op, en staarde starlings voor zich op den rood steenen vloer, dien Elie met wit zand bestrooid en waarin zij daarna met den bezem zeer kunstig geteekend had, een werk dat haar vader altijd in goeden luim bracht, doch waarop hij nu geen acht sloeg.
Na eenige oogenblikken peinzens, zegde Eric:
‘Ik weet wat er moet gedaan worden. Wij hebben, lieve kinderen, in welke gevaren dan ook, nooit den goeden God vergeten, en Hij ook is ons altijd gedachtig geweest: laat ons nu alles ook aan God overlaten. Hij heeft al die wonderlijke toevallen gewild; Hij ook zal ons uitkomst geven.’
Ja, dat was een voortreffelijk besluit, meenden de meisjes; maar het bedaarde toch zoo onmiddellijk de zoo gejaagd kloppende hartjes niet.
Wat Ralph betreft die bedaarde inderdaad voor het oogenblik. 't Was immers tijd genoeg eene ramp te beweenen, als de ramp onherroepelijk voor hen zou staan?
Wel hadden Retha en Elie nog over het zoo aantrekkelijk geheim willen spreken en zelfs blijven spreken, en dit niettegenstaande de verklaring dat men het raadsel niet moest trachten te ontsluieren; wel was de nieuwsgierigheid in beide sterk opgewekt, omdat zich, bovenal voor Elie, zooveel hartsbelangen aan het teêre vraagpunt verbonden; maar de vader was zeker niet geneigd het gesprek voort te zetten en terwijl Eric onoplettend de prenten van zijn oud manoeuvreboek voor arquebusiers, door prins Maurits reeds uitgegeven, omsloeg, zag Retha mijmerend naar buiten en hield Elie het oog op haar breiwerk geslagen; doch ieder volgde den stroom zijner gedachten.
Wat al wonderlijke denkbeelden woelden er nu door die twee kopjes!
Allengs vorderde de namiddag, en des te vroeger werd het rertrek donker, door dat de wijngaard zoo weelderig boven langs het venster groeide.
Toen Eric de prenten niet meer zag, sloeg hij het boek toe en met den elleboog op de leuning van den stoel rustend, liet hij de kin in den palm der hand zakken. Elie breide niet meer en staarde nu, even als Retha, naar buiten.
De zon ging onder, en het scheen een oogenblik dat het diep der groote benkendreef, in een vuurgloed herschapen was; eindelijk viel de schemering en het licht der maan glimde op het dak van het kasteel en in het water der grachten. Alles was rustig, doodsch zelfs en men zou op dat oogenblik niet gezegd hebben, dat er iets buitengewoons in de Vrijheid plaats had.
Nabij de gracht van het kasteel stond eene zwarte gestalte, die zich weinig of niet bewoog; een oogenblik verscheen die gestalte echter in het maanlicht en Elie, wier oog haar reeds eenige stonden volgde, zegde aan Retha, half fluisterend:
‘Ginds staat mijnheer Midletown.’
‘Inderdaad hij is 't,’ zegde Retha.
‘Wat mag hem herwaarts voeren?’
‘Och, dat is licht te raden. Hij ook is door dezelfde denkbeelden gefolterd als wij.’
De vader had de gefluisterde woorden verstaan.
‘Wat belet hem binnen te komen!’ zegde Eric. ‘Doch neen,’ ging hij voort, ‘laat die pijnlijke tooneelen niet herbeginnen. Ga liever hooren wat hij verlangt, Elie. Echter, als mijnheer Midletown zou willen binnen komen.....’
Elie stond met kloppend hart op en trad buiten. Ook de jongeling naderde de deur, toen hij het meisje bemerkte. Hij nam Elie's hand in de zijne, en schudde het hoofd, toen zij hem vroeg of hij niet verlangde binnen te komen.
‘Neen,’ zegde hij; ‘elke samenkomst met mij moet uwen vader op dit oogenblik pijnlijk zijn, en echter, Elie, word ik altijd naar deze zijde heengedreven. Ik weet alles wat uw vader aan Hare Hoogheid gezegd heeft en gij begrijpt hoe gejaagd ik ben, om het raadsel opgelost te zien.’
‘Ik begrijp dit, Harry; doch mijn vader kan het, ongelukkig genoeg, zelf niet oplossen.’
‘Des te erger; doch welke ook de uitslag zjj, Elie, innig zult gij immer toch aan mij rerbonden zijn, 't zij dat gij mijne zuster zijt of mijne... bruid worden zult.’
Het meisje sloeg de oogen neèr en hare handen beefden in die des jongelings. Deze hervatte:
‘Vergeef mij, Elie, dat laatste woord. Gij hebt mij nog nooit gezegd, dat gij mij lief hadt en ik ben wellicht niet in rechte zoo iets te denken.....’
Elie antwoordde niet, maar bracht de hand voor de oogen; zij weende.
‘Laat ons daarover niet spreken, Harry,’ zegde het meisje na eene poos, ‘God zal uitkomst geven en welk die uitkomst ook zijn moge, lief hebben zal ik u immer.’
‘Ook als bruid?’ vroeg de jongeling bedeesd.
‘Ja, ook als bruid,’ fluisterde zij. ‘Zijt gij tevreden?’
‘Ik dank u, Elie, ik dank u!’ en hij bracht hare hand aan zijne lippen.
‘Ik herhaal echter, laat ons nu daarover niet meer spreken, elk ander dan een zusterlijk gevoel zou misdadig zijn voor God. Laat ons hopen, Harry, dat men de hand kunne leggen op dien Darvis: hij alleen weet het geheim te ontsluieren.’
‘En indien dit eens nooit ontsluierd werd?’
Andermaal stond men weêr voor dat verschrikkelijk raadsel, in hetwelk vijf personen betrokken waren. Ja, Elie gevoelde op dit oogenblik hoe folterend dit denkbeeld voor Midletown en zijne moeder wezen moest, 't Was als een eeuwige cirkel, waarin men meent een rustpunt te ont moeten, doch dat nooit bereikt wordt.
Loopen tot dat men bezwijkt, weêr opstaan en denzelfden vermoeienden loop hervatten zonder te kunnen grijpen wat men nevelachetig, twijfel-