een oogenblik te hebben nagespied. ‘En die werd, zoo als u zegt, in zijne liefdesvooruitzichten door dit zonderlinge toeval gestoord?... Recht jammer. Heer schouteth, stel mij straks dien jongen heer Midletown voor.’
De hooge ambtenaar boog het hoofd, en Amalia wendde zich tot den stadhouder.
Toen de Vrijvrouwe eindelijk het teeken gaf, dat zij verlangde zich te verwijderen, stonden al de gasten op en de schouteth maakte van het oogenblik gebruik, om Hendrik Midletown aan de genadige prinses voor te stellen. Zij ontving hem, zooals trouwens dien dag iedereen door haar ontvangen werd, dat is met eene alles innemende hoffelijkheid.
‘Mijnheer Midletown, gelief aan mevrouw uwe moeder te berichten, dat ik haar verlang te spreken, betreffende het mij overhandigde request - morgen ten tien ure. Tot weêrziens.’
De prinses van Oranje verliet het Vrijheidshuis en al de gasten volgden.
Toen de prinses op de trappen verscheen, lieten de Jonggezellen andermaal hunne fanfaren hooren. Het volk juichte de nieuwe Vrijvrouwe toe, welke in hare koets, even als de stadhouder in de zijne, naar het voor hen bestemde huis van jonkheer Kersmaecker, in de Prinsenstraat reed - een schoon en sierlijk gebouw, en dat ten huidigen dage zijn onderscheidend kenmerk niet verloren heeft.
De vertrekken, door den jonker tegen 50 gulden vergoeding, afgestaan, waren zoo niet vorstelijk, dan toch met eene voor den tijd meer dan gewone pracht gemeubeleerd, en indien Amalia's hofmeester in de lokalen der latijnsche school, die tot keuken voor de hofhouding waren ingericht, of in provisiekelder of kamer ware afgedaald, moest hij bekennen, dat die goede Vrijheid voor alles ruimschoots zorg had gedragen - zelfs in den kelder zou hij een stuk besten vin d'ay hebben gevonden.
Al de voornaamste huizen van Turnhout waren voor de hooge gasten open gesteld, ofschoon aan de goede poorters der Vrijheid nadien behoorlijke vergoeding voor de gedane onkosten werd toegekend.
De nauwkeurige acten-schrijver heeft ons vele der cijfers bewaard, en vooral opgeteekend dat graaf van Brederode, met vrouw, dochters en bedienden, in twaalf dagen, aan den Lande 1706 gulden 61/2 stuiver kostte. Die 61/2 stuiver is gansch de poëzie van die rekening!
Graaf Willem nam zijn intrek in het ledige huis van den ouden proost; Vrouwe Dona bij den kanunnik Geemont; de twee schoonzoons bij Dirk Mallants; Brederode bij den rentmeester Pauwels; de doctor der prinses bij Laurens Reyns; haar weiman bij Nicolaas Loomans; hare carossiers in den Moriaen, terwijl die van vrouwe Dona in de Spaenkarre waren gelogeerd.
Het was negen ure des avonds, een heerlijke Septemberavond.
Vroolijk galmden de klokken en de beiaard, ten teeken eener, op verzoek der wethouders, aangerichte verlichting.
Het volk kropte de straten op. Op de Markt en Botermarkt, in de Prinsestraat, aan het kasteel en in de warande, ontstak men negen en twintig pektonnen, en aan al de gevels der huizen werden brandende lantaarns uitgehangen.
Bij de voorname poorters hingen de lichten op alle verdiepingen, of liever uit alle vensters en waren niet zelden in gekleurd glas, hetgeen roode, blauwe en purpere glansen op de straatsteenen wierp, en dewijl vele dezer lantaarns aan stokken hingen, schenen soms die duizende lichtjes, heinde en ver verspreid, aan den donkeren horizon te dansen.
Hier en daar prijkte een transparant, met een gekleurd wapen en opschrift of een doorschijnend latijnsch chronicum; doch de lantaarn was het hoofdbestanddeel der feestviering, en had de illuminatie hierdoor niets van het oogverblindende eener verlichting in onze dagen, dan toch was zij oneindig dichterlijker, geheimzinniger, fantastischer en schiep zij zooveel wonderlijke figuren op huizen en boomen, en in de halve duisternis, dat de stad voor den inwoner zelven, onbekend geworden was.
Helderder was het op de Markt, aan het kasteel, in de warande, waar de pektongloed en de vergulde, zwartgrauwe rook, nu eens eene zonderlinge schemering, dan weêr een scherprood daglicht schiep.
Inderdaad, nu eens stond de hooge toren in een helrooden gloed, dan weer in, met vuur doortintelde, grauwe wolken gehuld. In de warande golfde de zware rook tusschen de boomtoppen en in de dreven, en door den gloed der pektonnen, kon men zich een onmeetlijken brand voorstellen, voor welken gewis al het wild schuw geworden, dieper in het bosch gevlucht was.
Vierkant, blokkerig zwaar, lag het kasteel in een rood licht, en door de weêrspiegeling van den gloed in het water der grachten, was het als door een breeden lijst van vuur omvat.
Eensklaps schoot er uit de warande eene vurige slang op, en verhief zich hoog aan den donkeren hemel; een tweede, een derde volgde en nadat zij gebersten waren, vielen millioenen sterren nu eens vurig, dan eens gekleurd op bosch en kasteel neêr, en schiepen de heerlijkste, doch snel voorbij gaande, tinten en kleuren.
Uit het volk steeg een buitengewoon gejubel op; vele der poorters hadden nooit het tooverachtig uitwerksel van den vuurpijl gezien, die als een onmeetlijk lange, slangachtige arm zich verhief, om, hoog aan den hemel, de hand te openen, en sterren, juweelen van alle klenren op de Vrijheid te strooien.
De prinses stond aan het venster van het huis, waar zij haren intrek genomen had, en toen zij zich om wendde om den schouteth, doelende op het vuurwerk ‘voor eene zoo lieve attentie’ te bedanken, antwoordde de eerste:
‘Eene gansch partikuliere verrassing, mevrouw.’
‘Hoe zoo?’ liet er de prinses verwonderd op volgen.
‘Het is een Uwer Hoogheids ijverigste vereerders, die ons verzocht heeft dit verrukkelijk tooneel op een zijner eigendommen te mogen geven.’
De prinses was zichtbaar gevleid.
‘En mag ik den naam van dien vereerder niet kennen, heer schouteth?’
‘Ik meen wel ja, Hoogheid.’
‘Welnu?’
‘Mijnheer Midletown.’
‘Lief, zeer lief!’ zegde Amalia van Solms, en keerde zich andermaal naar het venster, om de prachtige vuurpijlen te zien. ‘Een galant hoveling,’ dacht zij; ‘Raleigh spreidde zijnen mantel op den weg van koningin Elisabeth; Midletown bezaait mijn pad met sterren en juweelen - zij mogen dan ook slechts ingebeeld zijn.’
Wat eene nietigheid het leven toch zonnig maken kan! Voor Amalia was nu deze avond schitterender, dan welkdanige ook.
De feestviering, opgeluisterd door het gelui der klokken, het rammelen van den beiaard, het gedommel van het kanon, het gejubel van het krielende volk in de straten, gaf aan de Vrijheid, op den avond van dien gedenkwaardigen dag, een nooit te vergeten aanzien.
Nu was echter al het volk naar het binnenwaarts gelegen en door eenen muur afgesloten huis, in de Prinsenstraat, gestroomd, het huis namelijk waar de prinses en de stadhouder hun intrek hadden genomen. De Jonggesellen voerden er hunne schoonste muziekstukken uit; de Rhetorica zong er liederen, en onder ander het Wilhelmus-lied, ter eere der vorstelijke personen
Amalia van Solms was overgelukkig, en nadat zij zich voor het open venster vertoond en al den wierook der populariteit ingeademd had, scheen zij hiervan nog niet verzadigd. Zij stelde den stadhouder eene wandeling te voet voor. De jonge gemalin van Willem verzocht verontschuldigd te worden; doch de zoon zou zijne moeder vergezellen.
De graaf van Brederode met Amalia's zuster, vrouwe Dona, een aantal edellieden, waaronder Laurens Buisero, heer van Dussen-Muilkerk, voegden zich, evenals de schouteth, bij den stoet en de wandeling door het dichtgepakte volk, dat juichend plaats maakte, ving aan.
‘Wat verschil, Willem,’ had Amalia tot den stadhouder gezegd, aan wiens arm zij voorttrad; ‘wat verschil tusschen dit volk en het hollaudsche! Hoe gulhartig het hier zich tot geestdrift stemt!’
‘Ja, een goed volk,’ antwoordde de jonge stadhouder; ‘waarlijk! Doch misschien wel wat beweeglijk......’
‘Onstandvastig, meent ge? Neen, geloof, dat volk is houw en trouw, zoolang men het niet in zijne godsdienstige vrijheid stoort. Alles ademt hier, dunkt u niet, een geest van roomschgezindheid?’
‘Gewis. Het beste is dan ook, aan dit kiesche punt niet te raken en het “Oranje boven,” voor geloofszaken, niet in “onder” te veranderen!’
Dat alles was slechts verstaanbaar geweest voor de twee personen, die den stoet openden en nu weêr rechts en links groetteden.
Op een punt waar de vorstelijke wandelaars de warande zouden inslaan, op eene recht veilige plaats, door een stuk houten hek beschut, stond Eric Ralph met zijne twee dochters, niet minder nieuwsgierig dan de menigte, om de prinses te zien, ofschoon zij deze ontelbaar dikwijls hadden gezien.