Kersnacht. In het album van mej. Gonda v. L., te 's-Hage.
Daar klept de klok, in 't nachtlijk uur;
Kom meê naar 't kloostersticht!
Wel lokt de huislamp en het vuur,
Maar luid spreekt liefde en plicht.
Ginds - in de schaduw van het kruis -
Verheerlijkt men, in 's Heeren huis,
Wel is het pad, dat derwaarts leidt,
Door 't sneeuwkleed bar omplooid;
Maar rozen zijn daar ginds gespreid,
En lelies mild gestrooid.
't Moog' nijdig wintren hoog in 't zwerk,
't Moog wintren voor den voet,
Maar ginder in de kloosterkerk,
Daar heerscht toch zonnegloed.
Dààr schijnt de zon te middernacht -
Dat uit de lichtblauwe oogjes lacht
Van 't eenig hemelsch wicht!
De rijke noodde ons blij gezind,
Ten kersmisboom en bal...
Ons lokt de krib van 't godlijk kind,
Ons roept nu de arme stal.
De wereld denke vrij dien nacht
Aan wulpschen wals en wijn:
En of zij met onze eenvoud lacht,
Wij willen kindren zijn.....
Die vreemde kersboom trekt ons niet,
Met al zijn dwaze pracht;
Een cotillon als herderslied,
Klinkt haatlijk in dees' nacht,
Die arm en schouders pas versierd,
Die lonken diep doorleerd....
Een spotfeest is het dat men viert,
Ja, lach, moderne, booze geest,
Laat ons de krib, dat kinderfeest -
Daar vangt ons leven aan;
Laat ons den weg van 's Heeren Zoon,
Laat ons het kruis, de doornekroon,
In 't zaalgend bloed gedoopt.
Laat ons het graf - 't schijnt u de dood,
't Schijnt u het eeuwig niet -
Waaruit voor ons het morgenrood,
Het resurrexit schict....
Vrouw, kus de kindren nog eens zacht:
Wij zijn niet van 't modern geslacht,
Wij zijn van d'ouden eed.
Kom, laat ons gaan ter heiige krib;
Dra leiden wij door sneeuw en slib,
Dan zeggen wij in 't nachtlijk uur:
‘Kom meê naar 't kloostersticht;
Wel lokt de huislamp en het vuur,
Maar luid spreekt liefde en plicht.
Ginds - in de schaduw van het kruis -
Verheerlijkt men, in 's Heeren huis
|
|