in haat tegen buiten, ik zal niet zeggen heeft doen zingen, maar doen morren:
Ik ruil voor heeten zonneschijn
Geen schouwtooneel en feesten,
Geen stad, waar lieve menschen zijn,
Voor 't veld met lieve beesten.
Eerlijker was dan die arme Van den Broeck, toen hij in zijn nederigen stand neuriede:
't Is zomers buiten fraai en goed,
Als alles in den feestdos staat;
Maar bij een burger-overvloed
Is 't 's winters binnen ook niet kwaad.
Als wij op dit oogenblik uit ons venster staren, zien wij niets dan akelig winterweêr: koude gevels, naakte boomen en ijsbloemen op onze ruiten; doch als wij het oog slaan op het kunstwerk van den dusseldorfer schilder Carl Hoff, voelen wij ons herleven en benijden reeds op voorhand het lieve, zomerige kind, dat als eene toovergodin door het bosch dwalen en er bloemen gaêren mag.
't Ziet er een heerlijke zomermorgen uit; de zon straalt vleiend over bedauwd groen en gebloemte. Prachtig is het bosch met zijne hoogstammige boomen, breede en suizende kruinen, vlakten waar bloemen groeien; met zijn water dat door de steenen en ontblootte boomwortels woelt en suizelt.
Dunkt u niet dat, in die rijke natuur, alles die jonge wandelaarster toelacht, nu zij aan de prangende en vermoeiende winterfeesten, in de stad, ontsnapt is, en zij zich in de vrije natuur bewegen mag? Hoe verre ook van het kasteel gedwaald, spreekt eene volle gerustheid uit het wezen van het meisje, nu zij slechts vergezeld is door den hond, die er uitziet als een oude en trouwe livreiknecht.
En indien er tusschen onze lezers protesteerders zijn, die niet van de ‘lieve beesten’ houden, zoo als de amsterdamsche luimige dichter zegt, dan zullen wij nogmaals het medio nemen van Van den Broek, die in een zijner schoonste liederen zong:
Buiten, buiten moet men wezen,
Waar ons nu de lust ook dreef,
Om in 't heilig boek te lezen
Dat de wijze Schepper schreef.
Laten wij hier lessen gâren,
Bij den Zomer-zonneschijn.
Om ze nog eens door te blaren,
Als we s' winters binnen zijn.