De zee.
Onder dien titel deelen wij hier onder eenige strophen meê, uit een dichtstukje de Zee, opgenomen in den bundel gedichten, die professor de Bo, de schrijver van het Westvlaamsch Idioticon, te Brugge heeft uitgegeven. Die weinige strophen zullen, zonder twijfel, eene aanbeveling zijn voor den bundel. Wij laten den eigenaardigen vorm en de schrijfwijze van den dichter onaangeroerd.
Broeder, laat ons samen wandelen
Naar den oever van de zee.
'k Draag oranjen en amandelen
In dit biezen korfken mêe.
't Is zoo lief en zoete buiten;
't Is zoo helder zonneschijn;
Hoor-de vogelkens daar fluiten;
't Weder kan niet stiller zijn.
't Pad is droog en wit bestoven
En gezoomd met suizend riet.
Kom, er tusschen voortgeschoven
Tot waar men den zeeplas ziet!
Gun uw zusterken zijn’ bede....
'k Heb nog nooit de zee gezien....
'k Draag mijn biezen korfken mede....
'k Hoorde 't zeggen van de liên
Dat de zee zoo lang en breed is,
En gedolven diep in 't zand,
En met heuvlen rond bekleed is
Als met eenen gordelband,
Dat haar tuimelende wateren
Altijd op- en neêrwaarts, gaan,
Dat zij ruischen, dat zij klateren,
Dat zij nimmer stille staan.
Broeder, 'k zal niet moede wezen,
Want de wandel is niet lang;
'k Zal ook het gedruisch niet vreezen
Van het schuimend golfgedrang;
God heeft immers hooge bermen
Rond de diepe zee gesteld,
Om de menschen te beschermen
Tegen haar vergramd geweld.
Maar als wij die bermen naken,
Neem mijn korfken in uw' hand:
'k Zal er licht wel op geraken,
Met u klautrend langs het zand.
'k Draag mijn biezen korfken mede....
'k Heb nog nooit de zee gezien....
Gun uw zusterken zijn' bede...
'k Hoorde 't zeggen van de liên
Dat men aan de kust gekomen,
Groote schepen vliegen ziet
Met de winden voortgenomen
Verre weg in het verschiet; -
Dat de zee op hare stranden
Duizend, duizend schelpjes zaait,
Dicht gekerteld op de randen
En met bieskens rond genaaid,
Schelpjes effen glad geslepen
Zonder schaard of braam of naad,
En omwonden met al strepen
Als met lint en zijdedraad.
Schelpjes puntig afgekronkeld,
Met de boorden uitgekruld;
Rood gelijk de rooze vonkelt,
Wit als sneeuw of zwart als inkte;
Bruin met striempjes uitgekamd;
Appelgrauw of bleek van tinte,
En gespikkeld of gevlamd.
Broeder, gij schijnt diep te peinzen....
Zoudt gij weigeren misschien
Van met mij naar 't strand te reizen?....
'k Heb nog nooit de zee gezien.
'k Draag mijn biezen korfken mede,
En wij peistren op het strand:
En ik loope langs de reede
Over 't wit gespoelde zand.
De allerschoonste schelpjes uit,
Die ik eeuwig blijf bewaren,
En hier in mijn korfje sluit.
'k Gisse, broeder, toch geen' reden
Die u t'huis te blijven dwingt.
't Is zoo lange reeds geleden
Dat gij naar de zee niet gingt.
Eertijds spraakt gij maar van varen
Nu ontwijkt gij zee en baren:
Ik krijg u naar strand niet meê.
Gij zijt triestig, neêrgeslagen.....
In uwe oogen blinkt een traan......
Ai! 't is waar!... 'k zal 't nooit meer vragen!...
|
|