was echter groot en dewijl de ruiter, zijn paard leidende, reeds op weg was, volgde hij schoorvoetend.
Op het driftig geklop, en nadat men zich door een dakvenstertje vergewist had wie er klopte, werd de grendel weggeschoven; de twee personen traden binnen.
Het vertrek werd minder door eene kleine olielamp, dan wel door een turf- en houtvuur verlicht, dat onder een grooten zwarten sopketel brandde.
In den hoek van den haard zat een oud man, die even de wollen slaapmuts verschoof ten teeken van groet, en zich verder om de twee passanten niet scheen te bekommeren.
Een jonge, slonserige vrouw schonk, op verlangen des kavaliers, twee tinnen kroesen brandewijn uit eene korthalzige flesch, en brokkelde een dikke sneê brood in den haverbak voor het paard.
De deur der afspanning bleef half open, want de trompetter zette zich op eene bank nabij den ingang, terwijl hij uit voorzorg den toom des schimmels in de hand hield.
‘Bij brandewijn,’ zegde de trompetter, ‘hoort een ‘pypjen smooks’ en terzelfder tijd haalde Helmes een kort pijpke uit den hoedrand te voorschijn. ‘En jij dan, rook jij niet?’
De schaapherder deed een gebaar van ontkenning.
‘Zoo, zoo, je rookt niet? Ben je bang dat ossen en schapen het zullen rieken?’ ging Helmes lachend voort. ‘Wel man, dan moet je maar doen gelijk de groote heeren: als ze gesmookt hebben leggen zij immers een aangenaam kruidnageltje op de tong. Vuur, moeder!’
De waardin kwam met een vurigen turfklot op de schup, bij den trompetter.
De vrouw scheen den schaapherder wel te kennen, doch zij behield, evenals de oude man, het stilzwijgen en toen de gasten bediend waren, zette zij zich nabij het vuur.
De sterke drank scheen den gids te smaken, want tot driemaal toe moest de vrouw opstaan en de kroes vullen.
Bij de vierde werd de jongen, naast den kavalier gezeten, praatziek en genegen om, met reeds stotterende tong, vertrouwlijke meêdeelingen te doen.
‘Hebben we ver te loopen?’ vroeg Helmes terwijl hij zijn kroes tegen dien van zijn kameraad tikte.
‘Drai kwartier wait.’
‘Drie kwart uurs aan gene zij het galgenveld? Hoe heet je 't dorp, gehucht of plaats waar we moeten wezen?’
‘Da mag hekik a nie zegge.’
‘Ha, je zoudt me dat niet mogen zeggen en je moet mij er heen brengen? Ben je zestig, kerel!’
De gids vond de opmerking juist en zich geheimzinnig over den schouder van Helmes buigende, zegde hij:
‘An 't Wit Uys, te...’
‘Aan 't Wit Huis, te...’
‘Te vorselaar.’
‘Ha, connu, connu!’ riep Helmes, alsof hij alles op zijn duimpje wist, en klopte vrij hard met den beker op tafel, ten teeken dat hij voor zijn kameraad en voor zich de mildheid der flesch inriep.
‘Je zegt dus aan 't Wit Huis te Vorselaar,’ hervatte de trompetter. ‘Ken je de man die mij daar wacht?’
De schaapherder schudde neen.
‘Is hij alleen?’
De jongen trok de schouders op.
‘Woont hij in het Witte Huis?’
‘In 't Wit Uys woont niemant.’
‘Maar hij dan?’
Nogmaals volgde een teeken, hetwelk beduidde, dat de toegesprokene de vraag niet behoorlijk kon oplossen.
Evenmin wist de stumpert hoe de persoon heette, die hem gezonden had. 't Was, zegde hij, een heer in 't zwart gekleed met geelen stok, waarop een witten appel. Voor een handvol duiten had hij beloofd de zending trouw te volbrengen.
‘Een heer in 't zwart met geelen stok en witten appel...,’ dacht Helmes; ‘zou dat die procureur zijn, dien ik dezen middag voor de taveerne op het lijf stiet?... Dieven in procureurs gekleed!... recht aardig.’
Helmes had zijn mantel wat meer van den schouder laten zakken, en door die beweging was de trompet deels zichtbaar.
De reeds dwalende oogen van den gids vielen op het speeltuig en stotterend zegde hij:
‘Ziedan, watis da?’
‘Ha, dat is een heerlijk instrument, waarop ik je eens een deuntje zal voorfluiten. Komaan, we zullen dat doode galgenveld eens levendig maken, en wie weet of deze of gene gehangene niet aan zijn strop zal te beginnen te dansen. Ha, ha, ha!’
‘Ge zaide gai zeker eenen van d'oorenblazers van de Vraihait?’
‘Een van de Jonggesellen?’ zegde de oude, die zich nu had omgewend; de slonserige vrouw zelf liet mes en aardappels rusten en plaatste zich, met de armen in de zijde, dichter bij de tafel.
De trompetter zette het speeltuig aan den mond, stak het tusschen de spleet der deur naar buiten, opdat de volle tonen de vlakte zouden doorklinken en blies het deuntje ‘Wilhelmus van Nassouwen’
De schetterende tonen der trompet werden langs drie of vier kanten door de echos herhaald.
't Was of er ginder ver, op het galgenveld, nog trompetters stonden, zegde de vrouw.
De oude man zegde gedurig, ‘knap geblazen, knap geblazen!’
De schaapherder stond in verrukking, en stamelde dat hij ook zijne kunst op zijnen toethoorn toonen zou, zoodra men op het veld was.
Trouwens, dit scheen eene bepaalde overeenkomst met den procureur te zijn. Dit werd welhaast onloochenbaar toen de gids zeide:
‘Als waon de galg zen, mot hekik blaose, zoo heet thum gezeed.’
‘Ha, ha,’ dacht de trompetter, ‘een signaal; welnu, ik hoop dat het mijne geen onraad zal hebben doen ontstaan, maar den schouteth en dienaars zal hebben wakker geschud.’
En inderdaad, wie op dit oogenblik het hoofd buiten de taveerne gestoken en scherp toegezien had, zou in de schaduwen, donkere gestalten hebben zien waren, alsof de opgehangenen, onder de galg begraven, uit hunne kuilen waren opgestaan.
Een oogenblik nadien verscheen de schouteth der Vrijheid op den dorpel van het huis; gansch de herberg was door den vorster en eenige dienaars omzet.
De schouteth gebood stilte en discretie, en liet de hand leggen op den schaapherder, die, volgens den vorster al sinds lang op zijn zwart boekje stond, om zekere slechte practijken.
Onder toezicht van een dienaar moest hij in het huis blijven tot dat het gerecht zou weêrkeeren, en nadat de schouteth eenige oogenblikken met dien duivelschen trompetter, wiens deuntje zoo onverwacht de heeren der Bank aan het galgenveld had doen komen, gefluisterd had, zegde deze: ‘Voorwaarts naar....’ en de rest fluisterde hij in het oor van den vorster.
De schouteth betaalde den brandewijn en Helmes sprong lachend te paard en reed in den nu helderen maneschijn, naar de Vrijheid terug; zijne guldens waren vreedzamer verdiend dan hij dit eerst gedacht had.
Trouwens, 't was nu niet anders dan eene kleine avondwandeling geweest.
In de afspanning maakte de vrouw een groot kruisteeken, toen hij weg was; want die trompettoon klonk haar nog zoo wonderlijk in het oor, dat de booze alleen hem in de ruimte kon geblazen hebben.
Toen, bij het krieken van den dag, de trompetter bepaald de Vrijheid verliet, ontmoette hij een der dienaars van het gerecht, dat met ledige handen terugkeerde; de schaapherder was zoo dom niet, of hij wist reeds in den nacht te ontsnappen en toen men het oude en alleenstaande Wit Huis omsingelde, had Darvis dien bouwval langs een geheimen uitgang verlaten.
De procureur had des avonds wel den trompetklank over het galgenveld hooren klinken, doch de ossenhorentoon was achterwege gebleven.
Zeer duidelijk had hij het ‘Wilhelmus’ onderscheiden en dit bracht hem den trompetter in het geheugen, dien hij in den loop van den dag in de Vrijheid had gezien.
Nu was het zeer moeilijk om een verband te vinden tusschen dat Wilhelmusdeuntje, het briefje en zijn gids; maar Darvis had in zijn leven reeds zoovele slechte practijken van de heeren van het gerecht