De gevangene.
Het is slechts in den tijd der ridderromans dat wij het tooneel, hetwelk de kunstenaar ons hier voorstelt, kunnen thuis brengen.
In een oud, door puinen en hooger op door eene bergketen omringd, slot, achter armdikke traliën, zit de ridder gevangen.
Daar buiten ziet men de vrije bergen, de bloemen die tusschen de puinen opschieten, de speling van het zonlicht op groen en helling; daar hoort men het gonzen der insekten en het zingen der vogelen.
Gewis ziet de gevangene dit alles; gewis verlangt hij die vrije berglucht in te ademen, zich in dien zonneschijn te koesteren, die bloemen aan het hart te drukken: - niets toch is den mensch zoo lief als de vrijheid.
Aan wien denkt, aan wien droomt hij? Aan vrouw en kinderen, of aan zijn bruid, die op den slottoren haars vaders gedurig uitziet, of zij den langverwachte niet ziet opdagen?
Waarom zit hij daar? Wierp de hebzucht van een geduchten nabuur hem in de gevangenis? Is hij onschuldig of heeft hij de straf verdiend? Is hij misschien een van die, welke aan de plichten der ridder-eer is te kort gebleven?
In dit laatste geval wacht hem eene indrukwekkende straf; dan, in rouwkleederen gehuld, wordt hij straks naar het schavot geleid, om er stuk voor stuk zijne wapens door de hand des beuls te zien breken.
Dan zal hij zijn blazoen, met de punt naar beneden, aan den staart van een ros, door het modder zien slepen; dan zal hij over zich psalm 108, met vermaledijdingen tegen de verraders, hooren aflezen.
Eindelijk, nadat men hem eene vaas warm water over het hoofd heeft gegoten, als om het karakter waarmeê hij vereerd werd toen men hem ridder sloeg, af te wasschen, zal hij, met eenen strop om den hals, van het schavot gestooten en naar de martelbank gesleept worden.
Voorwaar, die dikke traliën, die twee handen, dat deel van een menschelijk gelaat voor de spijlen, zijn niet zonder poëzie en geven ruim veld aan de fantazy des dichters.