De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOranje in de Kempen.
| |
[pagina 79]
| |
‘En wat zegt er Eric Ralph van?’ ‘Wel, die trekt de schouders op.’ ‘Mijnheer Midletown zelf hecht eenig geloof aan dat sprookje, en’ voegde de wever er bij, ‘die menschen zouden een rond deel van hunne fortuin geven, indien de zaak ware opgehelderd.’ ‘Een goed middel om aan de Carolussen der oude vrouw te geraken,’ liet de brouwer er op volgen. ‘De slimme kerel heeft de Midletown's fijn aan 't lijntje.’ ‘Ja, maar aan 't einde van dat lijntje is een strop!’ riep de waard, ‘en de duivel, God zegen ons! helpe hem van de galg, als SpellekeGa naar voetnoot(1) eens met hem aan 't kort spel maken is.’ De procureur stond op, schoof de pijp op tafel, nam zijn rotting, baande zich een weg door de stoelen en banken, en het gezelschap groetende door den hoed op te lichten, verliet hij de taveerne. Kaal was het kleedsel wel, maar toch moest men bekennen, dat de man met den rotting, er ‘respectabel’ uitzag. Wie mocht dit toch wel zijn? Ziedaar de groote vraag in de Oude Vryheyt. Een koopman was het niet, dat was duidelijk genoeg. De sekretaris Proost, voor de herberg stil staande om den vreemdeling na te oogen, die in de richting der Potterstraat ging, meende dat het de procureur bij de judicieele kamer van Herenthals was, en dat moest wel zoo zijn. Zou die verschijning niet in betrekking staan met Darvis en zijne strooptochten? ‘Indien het Darvis zelf maar niet is!’ zegde de kleine potbakker spottend. En wij fluisteren den lezer toe, dat die kleine nijdigaard gelijk heeft; trouwens, wij hadden den man in de taveerne, reeds min of meer herkend. Echter was het moeilijk in den bedaagden en bezadigden procureur met geelrieten rotting en witten appel, den ruwen, brutalen en ongeschoren ossenkooper, met den zwaren mispelaren stok, te herkennen. De aandacht, omtrent den procureur, werd welhaast afgeleid door de komst van een ander personaadje, dat tot aan de deur vergezeld door een aantal kleine nieuwsgierigen, de Oude Vryheyt binnentrad: 't was de trompetter der prinses van Oranje, die eene kleine wandeling door de taveernen der stad deed alvorens de terugreis aan te nemen. Het scheen wel, dat de 6 guldens 12 stuivers hem in den zak dansten. De procureur was den trompetter tegen het lijf geloopen, had beleefd den hoed opgelicht en verschooning gevraagd en, na hem nauwkeurig bekeken te hebben, zijnen weg voortgezet. In den namiddag ontving mevrouw Midletown een briefje, dat eene geheimzinnige hand door de spleet der deur gestoken had. Het papier was geel en blijkbaar een schutblad van een kerkboek geweest; de weinige regelen met bleeken, verlengden inkt en met iets geschreven, dat meer bij een solferstek dan bij een ganzenveer moet te vergelijken geweest zijn, getuigden dat de schrijver juist niet op een procureurs-kantoor gezeten had, toen hij die regelen op het papier morste. Het briefje luidde als volgt: ‘Willende geeven raat ende kenisse van de verlorene dogter, soo en sult ge doen compareere deesen avont uven sone by die capelle vant galgevelt, iemant hem ticken sal op de scouer; uven sone draegher sullende syn van 1200 carolusguldens, discretie ofte doot.’ Die laatste woorden had mevrouw Midletown nog niet gelezen, toen zij reeds het briefje uit de bevende vingers in de hand van den schouteth, die zich juist ten haren huize bevond, om over de geheimzinnige zaak met de oude dame te spreken, vallen liet. Deze hooge ambtenaar des gerechts doorliep snel het geschrift, en de hand van mevrouw drukkende, riep hij: ‘God is met ons, mevrouw! Er komt licht in die duistere zaak. Wees kalm, geen woord aan niemand!’ - en voor dat de dame nog eene sylbe in het midden brengen kon, snelde de schouteth de deur uit. ‘Maar mijn zoon, mijn Harry?...’ riep de dame hem achterna. ‘Mag zich in dien tocht niet wagen,’ antwoordde de schouteth. ‘Laat mij mijne voorzorgen nemen, mevrouw; ik zal u later den uitslag onzer pogingen meêdeelen.’ Een paar uren daarna reed een ruiter uit de Vrijheid, na een tamelijk lang onderhoud met den schouteth te hebben gehad; een wijde, bruine mantel omvatte hem en deels zijn wit paard, en de hoed met breeden rand was diep in de oogen getrokken. 't Was een koele avond. De hemel was dik bewolkt en de noordewind gonsde in de toppen der hooge beuken van de warande en in de populieren en iepen, die, buiten de huizen der stad, den zandweg omzoomden. Ware het zoo'n onhebbelijk weêr niet geweest, de ruiter zou de straten der Vrijheid niet eenzaam doorgereden zijn; de onmisbare eere-wacht van het klein janhagel zou hem een eind ver uitgelei hebben gedaan. Dat was echter zijn wensch niet; wel integendeel! Ware dit het geval geweest, hij zou zijn paard hebben aangespoord en als de wind aan de nieuwsgierige oogen ontsnapt zijn. De schemering viel, hier en daar lag, tusschen de rij boomen langs den weg, een wit gekalkt huis; door de openstaande deur glanste de vlam van het helder houtvuur den ruiter in het oog. Verder op lag, een weinig van de baan, eene hoeve, waar het licht reeds ontstoken was en de waakzame hond heftig aansloeg, al had men hem dan ook, krachtens het jacht-edict, ‘de achterste zenuwen doen corten ende altyts doen draeghen een kennef van anderhalven voet lanck,’ en dit om hem te dwingen op eerbiedigen afstand van het edele wild en de edele honden der gebieders te blijven. In de verte naderde een belgeklingel, en eindelijk schokte de zware vrachtkar, met twee paarden bespannen, langzaam den ruiter voorbij. De voerman staakte zijn eentonig lied, lichtte de haren muts op, onder het mompelen van ‘goên avend;’ de hond, onder de kar vastgemaakt, blafte een oogenblik achter de wentelende spaken van het rad, en welhaast was alles weêr stil op den weg, behalve de wind die door de boomen suisde. De baan was verlaten; het paard stapte met eene zekere voorbehouding, door het diepe en slingerende karrespoor, dat daarenboven soms zoo oneffen was als een golvende zee, en niet zelden door eene breede waterkweb doorsneden werd. Snuivend en den kop gebogen, scheen het dier de diepte des waters te willen onderzoeken, doch telkens stelde een spoorslag, een einde aan de aarzeling en het rijbeest plonste door de overigens ondiepe vlakte. Aan deze zijde van de baan lag eene afspanning; dit bemerkte men aan de haverbak die tegen den muur stond: het werd daarenboven den reizigers duidelijk gemaakt door het uithangbord, dat met ijzeren ringen en aan een vooruitstekenden balk gehecht, aan den gevel van het huis zwaaide en sjierpte. De herberg was gesloten, doch door de glasruit boven de deur was een lichtglans zichtbaar. Men noemde die herberg gewoonlijk het Galgenhuis, Een vijftigtal stappen verder lag, aan de andere zijde van den weg, eene kleine kapel, met eene getraliede deur gesloten. Voor de deur stond eene in den grond vastgemaakte bidbank, boven welke eene soort van afdak uitstak. De persoon, die op deze bank knielde, had juist ter hoogte van het oog, het tralievenster in de deur, door hetwelk hij in de kapel en op een groot kruisbeeld blikte; doch in de schemering gaf de kleine olielamp, die onder den luifel brandde, geen licht genoeg om dit alles na te gaan. Achter die kapel strekte zich het akelige galgenveld uit, door een donkeren gordel bosschen omgeven, die nu een pekzwart bolwerk rond de vlakte schenen te zijn, en boven welke hier en daar een spitse populier, als eene spookachtige schildwacht zich verhief. Nu en dan dreven de wolken weg en dan viel het licht der maan op het veld, waar het magere galgengeraamte in de hoogte stak. 't Was recht akelig in dit oord: de kavalier had den rechterslip des mantels eenigszins achteruit geworpen, om des te vrijer in zijne bewegingen te zijn; zijne rechterhand omklemde het gevest van het ontbloot rapier en uit de holsters kwamen pistoolkolven te voorschijn. ‘'t Is hier,’ mompelde de ruiter en hield zijn paard in het midden van het spoor stil, in afwachting dat iemand hem naderen zou. Alles bleef rustig; het licht onder den luifel bewoog zich traag en spookachtig heen en weêr. | |
[pagina 80]
| |
De ruiter steeg af, leidde zijn paard bij den toom en naderde, het wapen in de hand, de bidbank. Toen hij voor de kapel stond, lichtte hij even, ten teeken van eerbied, den hoed op en wij herkennen nu in den ontmantelden, den trompetter der prinses van Oranje. ‘'t Is hier juist geen aangename plek,’ morde hij. ‘Alleen in eene onbekende streek; hier eene spookachtige kapel, daar een spookachtig galgenveld; ginds misschien eene soort van dievenkroeg... en dat voor eenige guldens en ten pleiziere van mijnheer den schouteth.’ Tusschen al het spookachtige was de kapel nog de veiligste haven. De trompetter plaatste zich dieper onder den luifel en zelfs het paard volgde hem. Wat de ruiter deed, werd overigens door ieder die langs het veld trok, en een oogenblik voor de kapel knielde, gedaan; daar aan dat kleine heiligdom achtte men zich veiliger dan op den openbaren weg. De trompetter was een flink en gezet man, blozend en vol van gelaat als of hij altijd de trompet blies; geheel zijn uiterlijk toonde kracht en moed aan. Meer dan eens had hij, in zijn leven, zonder siddering aan de kogels bloot gestaan, als hij in den slag de signalen blies - en waarom zou hij nu beven, nu hij man tegen man staan zou? En toch huiverde hij en wenschte ongenadig den schouteth, die hem tot dien tocht had weten over te halen, naar de maan, misschien wel aan de galg. Helmes, want wij moeten den trompetter wel een naam geven, leunde, aandachtig luisterend, tegen de bank, toen hem plotseling tweemaal op den schouder werd getikt; hij sprong recht, als of het de dood was geweest, die bij hem aanklopte.
gedeelde vreugd is dubbele vreugd
gedeelde smart is halve smart.
Even als hij moest de persoon die het teeken gaf, hem ongemerkt genaderd zijn of daar reeds in de schaduw hebben gestaan. In de schemering verscheen nu een persoon, die een dommen schaterlach liet hooren, omdat de vreemdeling zoo verschrikt opsprong; maar hij lachte niet meer toen hij het rapier in de hand des ruiters flikkeren zag. De boodschapper was een schaapherder in een wammes van schapenvacht gekleed, en een wollen slaapmuts op het hoofd. Over de rechterschouder hing, aan een koord, een grooten ossenhoorn; over den linker een riem met knapzak; onder uit de muts op zijn voorhoofd, hing eene lijnrecht afgesneden franje van sluiksche haren. De heibewoner hield zijne lange vork, die in het licht glinsterde, door beide handen om klemd; zijn mager gelaat met twee groote oogen toonde domheid aan, en gewis was hij niet de hoofdzakelijke dader in de onderhavige zaak; maar enkel een blind werktuig. De schaapherder brak het eerst het stilzwijgen af. ‘Zaide gai den dië, die hekik twee keeren op de schauër most komme kloppe?’ zegde hij met ruwe stem en sterk kempischen tongval. ‘En ben jij de kerel die mij hier ontboden heeft?’
(Wordt vervolgd.) |
|