De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Oranje in de Kempen.
| |
[pagina 71]
| |
‘Wil je niet, Darvis?’ ‘Wel voor den drommel! neen, ik wil niet!’ ‘Schurk, halfgehangene, uitvaagsel van 't menschdom!’ riep de kramer. Darvis lachte nog harder. Hij liet Mozes een ganschen stroom verwenschingen en vervloekingen uitbraken, waarin de minst stootende waren, ‘dat zijn kop door de warande mocht vliegen en al de boomen raak - of dat zijn kop in zijn karkas mocht zakken en vijftig jaar lang door de ribbenkas moest zitten zien, gelijk een dief door zijn traliën;’ maar toen Mozes met hoofdschouteth en vorster begon te dreigen; toen hij, altijd onder een vloed van woorden, sprak van klacht in te brengen bij de schepene-bank der Vrijheid, veranderde Darvis van toon. ‘Ha, gij wilt mij aanklagen?’ zegde hij, ‘Wel man, dan zal het nog wel noodig zijn dat ik u van kant helpe!’ en dat werd op een zoo natuurlijken toon gezegd, dat Mozes sidderde. ‘Ge begrijpt, dat ik liever uw korpus aan de raven overlever, dan het mijne aan den hoofdschouteth en den beul; dat ik u liever aan een boomtak hangen zie, dan mij zelven aan de galg.’ Eer de kramer aan vluchten denken kon, 'tgeen ook moeilijk zou geweest zijn, ten gevolge der tegenwoordigheid van den rooden ‘menheer’, had Darvis hem bij de borst gegrepen. Mozes zakte, onder de sterke vuist van den ossenkooper, op de knieën en zoo luid als hij straks vervloekte en dreigde, zoo luid jankend en jammerend smeekte hij nu om lijfsgenade. Nero deed den kramer daarenboven aan rug en beenen, het scherp zijner tanden gevoelen. ‘Zoo waarachtigals God, ik zal je niet aanklagen,’ kermde de jood. ‘bemors je vingers niet aan mijn arm bloed. Een duren eed zal ik er op doen, een dozijn eeden als je maar wilt! Darvis, zeg toch aan “menheer” je hond, dat hij me vleesch respicteert!’ Darvis schudde den ongelukkige nog eens ter dege en de sjachelaar herhaalde zijne beloften. ‘Mozes zelf zou zich aan de galg klappen als hij sprak,’ hervatte hij. ‘Neen, zoo waar als God, ik zal zwijgen, Darvis, zwijgen zal ik; Je hebt me niet bestolen, waarachtig niet, 't was je bloed-eigen geld.’ ‘Nu dat is genoeg!’ zegde Darvis en liet den koopman gehavend en gescheurd los. De kleêren hingen den kramer in flarden aan 't lijf; hij nam zijn hoed op, die door den hond rechts en links gesleept was, en bleef op eenige voetstappen van Darvis staan wachten. Deze sprak andermaal de flesch aan, doch reikte ze evenmin als de eerste malen, den kramer toe. ‘Nah, Darvis,’ zegde de jood, ‘laat ons nu vrienden zijn en “negocie” doen.’ Een nieuwe aanval van Darvis deed hem echter de vlucht nemen, en de ossenkooper zijnen hond fluitend, wendde zich om, stak doodbedaard de handen in de zakken, siste een deuntje tusschen de tanden en ging heen, zonder op het geroep en geschreeuw van Mozes te letten. Toen Darvis reeds verre weg, en zijne gestalte in de donkere schaduwen der warande versmolten was, ging Mozes zijn kasje met koopwaren opzoeken, en sloeg toen den tegenovergestelden weg in als de schelm, die hem had uitgeschud. Hier en daar viel het maanlicht tusschen het geboomte door, en bescheen helder het bleeke wezen van het kind Israëls. Was het soms het uitwerksel van licht en schaduw, welke aan dat gelaat eene zoo duivelsche uitdrukking gaf? Neen, die uitdrukking kwam wel degelijk voort uit den gemoedstoestand waarin de kramer zich bevond. Het was de razernij der wraak welke in zijn binnenste kookte en, hoe hoog hij ook de belofte, den eed van zwijgen had doen klinken, toch was er een booze geest in zijne ziel, die hem aandreef om de wraak aan den beulsknecht over te laten. Darvis zou nu trachten de ‘negocie’ alleen te doen; maar dat zou Mozes wel beletten. Misschien zou die goede verliefde heer Midletown hem de tien Jacobussen, die Darvis hem ontstolen heeft, teruggeven als hij hem komt zeggen dat die geheimzinnige boef in den omtrek zwerft, en, geknipt en zoo een beetje op de pijnbank gelegd zijnde, hem gansch het ‘geschiedenissie’ van het verloren kind zal weten te vertellen. Wat zou men daarbij Mozes kunnen doen, die door dien baanstrooper zelf bestolen werd? De kramer pleitte zich zelf zoo wit als een lam, en maakte Darvis zoo zwart als roet. Hij verhaastte den stap en hoopte wel dat men den rakker kon aanhouden, voor dat hij aan het klingelend ‘zakkie’ zou hebben kunnen raken. Mozes verzadigde zich volop in het genot der wraak: wat zou hij lachen, als hij dien schelm van een Darvis op de tortuur zou mogen hooren huilen; als hij hem van buiten en door de traliën heen, zou mogen toeroepen: ‘Nah, eerlijke “negocie” duurt het langst, Darvis.’ Zoo dacht de kramer, terwijk hij zich door een der dreven voortspoedde, toen eensklaps een zware arm uit het kreupelhout te voorschijn kwam en op zijnen schouder viel. De man verschrikte, maar verschrikte nog meer toen hij bemerkte dat die gespierde arm aan het lijf van den vorster vast zat en deze hem zijn gevangene verklaarde. ‘Nah, wat wil je van den eerlijken Mozes!’ ratelde de jood; ‘ik ben een eerlijk man, zoo waar zal je..... Heb ik mijn cremereyeGa naar voetnoot(1) niet trouw en eerlijk betaald?... Handel je zoo met eerlijke menschen in je Vrijheid? Nah!’ ‘Ge spreekt al te veel van eerlijkheid, man!’ onderbrak de vorster, ‘om uwe eerlijkheid niet verdacht te maken. Ik ken dat van ouds, man. Voort!’ | |
VI.
| |
[pagina 72]
| |
‘En zoo het mogelijk is in Jacobusten!’ verbeterde de waard, en nam de kan aan, die hem door een vreemd personaadje werd toegereikt. Op den dorpel der kelderdeur wendde hij zich nog eens om en voegde er bij: ‘Verder, zoo luidt de beslissing der “voluntaire vergaderinghe, twee stucken lynwaet en twee stucken tycken van beste,” en eindelijk ‘een doosken om tgelt in te doen, en soo te binden in de vouwen in den lynwaet om te beter en met eere te mogen presenteeren.’ ‘Hoort me dien tapper eens pronken!’ riep het pottenbakkerke. ‘Zou men niet zeggen dat Quinten Stoffel schepene der Vrijheid is en zijnen neus in de geheime akten steken mocht.’ ‘Neen, isegrim en nagelbijter die gij zijt, dat mag ik niet; maar vergeet niet dat de schepene Mallants en de sekretaris Proost, de Oude Vryheyt in eere houden en zij, persoonlijk, zijn mijne zegslui.’ Stoffel zag het manneke met een vonkelend oog aan, en mompelend verdween hij in den kelder. ‘Ik heb er niets tegen, Quinten Stoffel,’ zegde het potbakkerke; ‘maar.....’
o.l.v. kerk van hanswijck, naar walckiers.
‘Maar,’ viel een lange, magere wever in, ‘gij zijt jaloersch, omdat men aan de prinses lijnwaad en tijken en geen potwerk ten geschenke geeft.’ ‘Wel, wever, dat laatste zal, in een prinselijk huishouden, ook al eens te pas komen, zoowel als lijnwaad en tijken,’ liet het manneke er scherp op volgen. ‘En bij dit alles,’ zegde de waard, die de met schuimend bier gevulde kan voor den vreemde schoof en de neêrgetelde duiten opstreek, ‘bij dit allee,’ ‘ten gemeynen coste eener maltyt en banquet op der heeren huys’ en niet alleen voor Hare Hoogheid, maar voor gansch haar gevolg.’ ‘'t Zal prachtig zijn!’ riep de brouwer. ‘En duiten kosten.....’ mompelde het potbakkerke glimlachend. ‘Ja, nijdigaard’ antwoordde de smid, ‘maar wij werpen eenen worm uit om eenen paling te vangen.’ ‘Als hij u maar niet ontslibbert, smid.’ ‘Men geeft die geschenken in de hoop, dat de Vrijheid voortaan van oorlogslasten zou bevrijd zijn.’ ‘Gij zegt wel, dat is een paling...’
(Wordt vervolgd.) |