Oranje in de Kempen.
Tafereelen uit den Jare 1649, door August Snieders.
(Vervolg.)
Hier en daar fladderde een faisant door het hout, of kraakten een oogenblik de takken onder den sprong eener ree; een enkele vogel tjilpte nog zijn avondlied, en in de verte klonk de klok uit den toren der Vrijheid.
Elie's hart klopte luid: zij was bang in die eenzaamheid en keerde snel terug vanwaar zij gekomen was.
Had het meisje zich bedrogen? Neen, op de oude bank, die ter zijde tegen een der prachtige beuken stond, had een oogenblik een persoon vertoefd, die ons niet vreemd is, namelijk Mozes de sjachelaar. Hij ook zag de dreef in, doch langs de tegenovergestelde zijde als Elie, en scheen evenals zij een bezoek af te wachten; doch toen hij met het oog de andere helft der laan peilde en daar onraad vermoedde, verdween hij in het dichte kreupelhout.
Mozes lag achter een elzenstruik, en slechts op drie of vier stappen van den weg.
‘Nah’ dacht hij, ‘een goed hoekkie om 't wild te snappen!’ doch toen het meisje plotseling terugkeerde, kwam Mozes, die zijn kastje met koopwaren verder op in het hout had geplaatst, als een panter vooruitgekropen en loerde langs den grond de terugkeerende achterna.
Welhaast trok hij het hoofd andermaal achteruit, want het meisje, nu vergezeld van een ‘sinjeur’, kwam andermaal de dreef ingewandeld en Mozes keerde naar zijn eersten schuilhoek terug.
't Was dit paar wel is waar niet dat de kramer afwachtte, neen! In vrijerijtjes stelde Mozes al een zeer mager belang; maar de oude rakker was nieuwsgierig, en in het afluisteren had Mozes meer dan eens eene goede en winstgevende bron gevonden.
‘Nah,’ zegde hij, ‘je kunt immers niet weten hoe een stuivertje rolt!’
Het duurde eenige oogenblikken eer de wandelaars tot bij de bank gekomen waren; herhaalde malen hadden zij stil gestaan en nu eens scheen de kavalier in verlegenheid en dan weêr het meisje; want beurtelings staarden zij mismoedig op den zandgrond der dreef.
Eindelijk stonden zij aan de bank. De kavalier was Hendrik Midletown, die den lichten mantel, om zich later tegen de frissche avondlucht te beveiligen, op den linkerarm droeg en den rechter aan Elie Ralph gaf.
Er speelde een helsche grijnslach over het bleek-matte wezen van Mozes: ‘Kalverliefde,’ dacht de kramer, ‘die geen roode duit winst oplevert! Toch een flinke jongen en eene niet minder flinke meid!’
Beiden zetteden zich op de bank neêr. Mozes luisterde scherp, doch kon niet altijd de woorden van den jongeling en nog minder die van Elie opvangen.
Een oogenblik werd er geen woord gezegd; eindelijk hoorde de kramer, met eene smartelijke ontroering in de stem, den jongeling zeggen:
‘Ik had alles reeds zoo schoon gedroomd...’
‘Nah,’ spotte in zich zelf de jood, ‘nog een die zingt: je hebt mijn hart gewond met een van je oogen en met een hair van je hals, ‘lijk Salomon zegt.’
‘Ik had me de toekomst met u, Elie, zoo gelukkig, zoo zalig voorgespiegeld,’ sprak de jongeling voort, ‘'t Was een lange droom van geluk.’
‘Nah,’ dacht Mozes, ‘daargelaten het half dozijn jankers...
Het meisje sprak, doch de kramer verstond niet wat zij zegde; hij zag enkel, dat zij hare hand in die van haren kavalier legde en den jongeling met hare schoone kijkers aanstaarde. Eindelijk hoorde hij haar zeggen:
‘Zoudt gij inderdaad een eenvoudig meisje als ik ben, onder zoovele rijke joffers hebben verkoren?’
‘Nah,’ dacht de duivelsche jood, ‘koningen trouwden immers wel met herderinnen? Hield David niet zelfs dol veel van Bethsabé?’
‘De dochter van een valkenier?’ hervatte ongeloovig het meisje, altijd den jongen man in de oogen starende.
Bij dat woord ‘valkenier’ spitste Mozes de ooren en hij spotte niet meer. ‘Zou dat meisje de dochter zijn van mijnheer Eric Ralph, vandien “bretalen kerel” die...?’
‘En waarom niet?’ onderbrak de jongeling eensklaps. ‘Zijt gij niet schoon en goed, Elie? Hebt gij niet eene opvoeding genoten, die u met eene voorname dame zou kunnen doen wedijveren?’
‘Maar uwe familie?...’
‘Mijne familie? Mijn grootvader Huston was een rijke lakenkoopman te Londen en die door koningin Elisabeth bestolen, veroordeeld en gebannen werd, en hier in de Vrijheid met weven zijn brood won; mijn vader Midletown was een rijk man, doch wiens vader zijne fortuin gewonnen heeft met het verkoopen van prachtmeubels, smyrnaasch tapijtwerk, rood en goudleêren behangsels, orgels, regalen, virgina'sGa naar voetnoot(1), clavecimbaal's; - wat al voornaams en adellijks is daarin gelegen?’
‘Midletown,’ dacht Mozes; ‘'t is hij. Nah, des te beter. Laat ons zien hoeveel ceur-realen wij uit die nieuwe kennismaking kunnen kloppen.’
Het antwoord van het meisje werd niet verstaan.
‘Nu echter,’ zegde de jongeling, ‘is er twijfel, een verschrikkelijke twijfel ontstaan. Elie, gij zoudt mijne zuster kunnen zijn, en ik mag toch mijne zuster geene ontheiligende liefde toedragen.’
‘Nah,’ dacht de jood, ‘Salomon zei: “mijn hart is gesmolten!” en terwijl hij met den beenderigen wijsvinger van de linkerhand, een traan uit het oog scheen te pitsen, blonk er in zijn rechteroog een schelmsche lach. ‘In alle geval, Mozes, je negocie staat goed!’
‘En wanneer zal dat geheim eens opgelost zijn!’ zegde Elie met een diepen zucht. ‘God weet, of die bange twijfel ons niet gansch ons leven plagen zal!’
‘Laat ons het tegendeel hopen, Elie. Indien die duivelsche jood maar terugkwam. Ik gaf gaarne een handvol Jacobus-guldens.... Wat is er’
‘Ik meende iets in het hout te hooren.’
‘Toch niet; of 't zal een ree zijn geweest.’
‘Nah,’ dacht de Jood, ‘wie duivel zou kunnen stilzitten, als hij een handvol lieve Jacobus-guldens hoort klingelen. Mijn ziel sprong op als ‘de hinde der herten op de bergen der specerijen.’
Mozes was op het punt uit zijnen schuilhoek te springen, gelijk in de dagen toen Satan, volgens de dichters, op den eersten kreet van een menschenkind te voorschijn sprong en beleefd zegde: ‘tot uw dienst!’ maar schier op hetzelfde oogenblik hoorde hij Midletown zeggen:
‘Ditmaal zal die jood mij niet ontsnappen; ik ben met den hoofdschouteth overeengekomen, en de vorster is verwittigd, hem onmiddellijk te doen aanhouden en hem achter de traliën te steken, tot dat hij zal bewezen hebben dat hij of de waarheid spreekt, of een afzetter is....’
‘Nah, zoowaar zal je gezond zijn, je zult Mozes niet knippen!’ dacht de jood, maar er liep toch eene siddering over zijne magere ledematen.
Dat waren de laatste woorden die Mozes verstond; het paar was opgestaan en wandelde in de richting van het kasteel terug.
‘Opgepast, Mozes,’ morde de jood; ‘die lieve Vrijheid ligt vol klemmen en wolfsijzers. De negocie loopt gevaar. Bah! we zullen schrijven... Nah, een klein brandbriefje aan mevrouw Midletown.... En die lap van een Darvis komt niet! In alle geval Mozes heeft iets geleerd met te wachten, wis en waarachtig wel.’
Het jonge paar was in de verte verdwenen, toen langs de zijde der zoogezegde Reigerije, in wier hoog geboomte de reiger des zomers nesteldeGa naar voetnoot(2) een ander persoon opdaagde. Mozes zag scherp toe en was op het punt naar zijnen schuilhoek terug te keeren, toen hij in den vreemde, Darvis herkende.
De kramer doorsnuffelde den omtrek en toen hij de verzekering had, dat er geen onraad broeide, keerde hij naar de bank terug.
Schier op hetzelfde oogenblik hield de bewuste persoon, vergezeld van een grooten, mageren, rooden doghond, daar stil. Nero, de hond, rook rechts en links aan den jood en niesde. Daarna bleef hij als achterdochtig, op zekeren afstand; trouwens de hond was zoo min aanlokkelijk als de meester.
Darvis was een magere kerel van lange gestalte en die wel zestig