Hendrik.
Door Lodewijk Gerrits.
Bloemen omkransen dikwijls de boorden des afgronds: diep ligt soms de smart onder uiterlijke kalmte verborgen...
Door den zachten glans eener lamp verlicht, zat eene jonge moeder, blond en schoon, met een blozend kindje op den schoot, dat streelend de kleine armen om haren blanken hals strengelde.
Zij lachten elkander toe! Het blauwe oog der vrouw spiegelde zich vochtig van liefde in de blauwe oogen van het aangebeden kind weder. Haar moederlach deed het kleine van vreugde huppelen; het speelde zoenend en stamelde woorden, die, alhoewel nog onverstaanbaar, toch in de taal der liefde reeds eene hemelsche bediedenis hadden.
Een man, die aan eene schrijftafel had gewerkt, richtte het hoofd op, juist toen de vrouw met fierheid de kleine, krullende haren van den dartelenden lieveling om hare vingeren wond.
Hij beschouwde die wederzijdsche streelingen van moeder en kind met een dier lange blikken van liefde, welke in stroomen van teederheid uit het hart schijnen op te wellen.
Zoo bleef hij eenige stonden, waarschijnlijk van geluk droomend. - Maar in den glimlach, die om zijne lippen verscheen, bleef iets droef, dat nu zelfs aan de gewoonte van lijden deed denken. Onder het zoete gevoel, dat uit zijne oogen straalde, zag men in hunne diepte iets dat koortsig en somber was.
Op eens richtte zich die man driftig op - en strekte den arm uit, als om een onzichtbaar wezen in de lucht te grijpen.
Daar stond hij met het hoofd verheven en den blik van bedwongen geestdrift branden. Nochtans was er in zijne houding en in de uitdrukking van zijn marmerbleek gelaat iets zoo vreemds, dat men niet wist of het meer bewondering dan wel afschrik moest opwekken.
Hij sprak niet, en eene innerlijke opgewondenheid had hem zoozeer overmeesterd, dat de spanning der zenuwen gansch zijn lichaam beven deed.
Eindelijk greep zijne linkerhand krampachtig naar de papieren, die voor hem lagen, en waarop een groot getal cijfers en teekeningen zich vertoonden. - Dan werd zijn bleek gelaat meer en meer lachend, en hij wierp het hoofd achterover, met eene beweging zoo vol trots, als hadde hij de aarde onder zijne voeten tot een oneindigen voetzuil van zijn standbeeld gevoeld.
De lach zijner lippen was naar en zenuwachtig, alsof zijn geest verdwaalde.
Helaas, het was zoo!... Die man had de moeielijkste vraagpunten der wetenschappen onderzocht; hij had der natuur hare geheimen ontroofd; hoe jong ook, had zijn geest in de wereld der ontdekkingen reeds wonderen voortgebracht, die verbaasden, die hem vroeger het recht gaven van rijkdommen en grootheid te droomen; - maar een kwade engel had zijnen adem over dit verhitte voorhoofd geblazen: de schrikkelijkste aller kwalen was op hem gevallen: - hij had oogenblikken van zinneloosheid!...
De vrouw in hare moederlijke gevoelens verslonden, had niet opgemerkt hoe haar echtgenoot was recht gestaan. Het kind speelde nog even blij op den moederlijken schoot voort, en zij, zij had voor eenige oogenblikken alles vergeten, wat niet liefde, niet geluk was.
Die zaligheid der vrouw kon niet lang duren. Zij richtte wel de oogen van haar kind niet af; maar toch werd de blik der moeder meer en meer ernstig en eindelijk zelfs sprak haar oog van het diepste medelijden. Dan klemde zij het kind aan de borst, bracht de lippen op zijn voorhoofd, en eene harer tranen kwam over zijne frissche wangen vloeien.
De man zag het dat zij weende!... Zij hadden elkander zoo oprecht bemind; hare liefde was hem zoo hemelsch zoet! Juist op het oogenblik dat de vrouw het hoofd boog om te weenen, had hij in de overspanning van zinneloos geluk tot zich zelven gezegd:
- Grootheid!... Roem!... Voor hen!
En het zien dier tranen bracht in hem den schok van eenen ommekeer teweeg.... Hij besefte op eens weder alles.... Dit was te pijnlijk: hij greep met beide handen in de borst; zijn verzwakt lichaam plooide, en onmachtig viel hij in den zetel neder.
De val van het lichaam trok de vrouw uit hare smartelijke mijmering. Een gil vloog door de kamer - zij wierp zich naast den man op de knieën om hem in hare armen te ondersteunen.
Toen hij de oogen weder opende, rustte zijn hoofd op haren van angst jagenden boezem. Zij zagen elkander aan, en alleen de teederheid kan begrijpen wat hunne oogen zegden. - Hij kon nog gevoelen wat zij lijden moest, en dankbaar had hij aan hare voeten willen nederknielen.
Zij legde hare hand op zijn voorhoofd, streek de lange, blonde haren achteruit, en zegde:
- Hendrik! gij hebt geleden... te veel... niet waar?
- Het is niets. Ik weet niet wat ik voelde. Nu is het reeds voorbij.
- Hendrik! - en er kwam eene droeve plechtigheid in hare stem - bemint gij dan uwe vrouw niet meer?
Hij zag haar verwonderd aan, boog zich voorover en fluisterde:
- O! ik heb u uit ganscher harte lief!
- Waarom dan mij uw lijden, zoo lang gij kunt, verbergen?... Waarom alleen lijden?
Zijn blik werd somberder. De jonge moeder hing haar kind aan zijne borst en op zachten, indringenden toon, zoo verleidend, zoo bevallig mogelijk, zegde zij:
- Ik heb u eene bede te doen, Hendrik! Gij zult het mij niet weigeren: ik vraag zoo zelden iets.... Wat waren uwe gedachten, toen gij geleden hebt?
- Ik heb niet geleden.... Het was eene ontroering van geluk.
- Van geluk!
- Waarom niet, wanneer ik u en mijnen zoon, beide, zoo schoon, zoo vol liefde zie.
- Gij dacht aan ons niet.
Hij wees op een papier, dat tusschen de anderen lag. Zij greep het aangeduide blad; het was eene teekening. Het afbeeldsel der moeder, met haar kind in de armen, was door hem geschetst geworden.
Gedurende een oogenblik kwam er een glimlach onder hare tranen;
- maar eensklaps werd zij doodsbleek en vroeg bevend:
- Hendrik, wat naam geeft gij aan die teekening?
- Het zal Moederliefde heeten! - antwoordde hij, den arm om de ledematen der echtgenoote brengende, om haar aan zijn hart te trekken.
Doch zij, zij bracht hem met eene beweging van wanhoop het papier onder de oogen - en haar vinger bleef als versteend op eenige letters wijzen.
De ongelukkige had het vergeten; er was door hem onder dit afbeeldsel het woord Smarte geschreven.
(Wordt vervolgd.)